'Een Haags dichter over "de Delftse Cicero". Hugo Grotius in de brieven en gedichten van Constantijn Huygens'
(1987)–H.J.M. Nellen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Een Haags dichter over ‘de Delftse Cicero’
| |
[pagina 126]
| |
coterie, die zijn rehabilitatie belemmerde en terugkeer naar het vaderland aldus onmogelijk maakte. Naar Grotius' overtuiging had Huygens alles tegen. Hij was een protégé van François van Aerssen, in wie Grotius zijn machtigste politieke tegenstander zag, hij onderhield nauwe contacten met Daniel Heinsius, ooit Grotius' boezemvriend, nu een geduchte rivaal, hij was bevriend met de predikant André Rivet, die zich tot een fel tegenstander van het door Grotius verdedigde arminianisme had ontpopt. Tekenend is wel dat Grotius, zelf een vermaard dichter, in zijn brieven van belangstelling voor Huygens' poëtische activiteiten nauwelijks of geen blijk geeft. In de periode na 1619 uit hij één keer kritiek op een liminair gedicht dat Huygens in 1631 had laten verschijnen in een door Heinsius geschreven historie van Frederik Hendriks inname van 's-Hertogenbosch. Grotius had enkele jaren daarvóór zelf een ander wapenfeit van de stadhouder, de verovering van de stad Groenlo, in een klein historisch traktaat vereeuwigd, maar deze geste had hem geen enkel voordeel gebracht. Wanneer Heinsius dan met een omvangrijke bijdrage de val van Den Bosch herdenkt, kan er bij Grotius voor het boek geen goed woord af. Ook het gedicht van Huygens moest het ontgelden: ‘Carmen, quod praefixum est, omnes contemnunt, ut inelegans nec latinum’; het gedicht dat als inleiding is toegevoegd, wordt hier in Parijs door iedereen verworpen als onelegant en in slecht Latijn geschreven. Ga naar voetnoot2 Hoe anders heeft Huygens zich in zijn brieven, gedichten en autobiografische getuigenissen tegenover het fenomeen Grotius opgesteld. Hij las zijn werken en prees die bij herhaling. Dat Grotius in 1618 als medewerker van Oldenbarnevelt in diens val was meegesleurd, mag Huygens dan in één van zijn gedichten als een direct gevolg van een bovenmatige onderscheidingsdrang hebben uitgelegd, Ga naar voetnoot3 dit betekende toch allerminst dat hij zich van ‘den overgrooten Groot’ heeft afgekeerd. In november 1619, dus niet lang na Grotius' internering op Loevestein, roemde hij de gevangene in een gedicht, dat de onsterfelijkheid van diens reputatie beklemtoont. Huygens herinnert ook aan de mythe van Icarus en Daedalus en lijkt dan even op Grotius' sensationele ontsnapping uit het slot te preluderen: Hoe zouden van nu aff dry wallen en dry grachten
dien meer als Dedal-geest besluyten en versmachten,
Daer van bekennen zal d'oyt onverwonnen Doodt
Op sulcken harden stael is myne Zeyssem loodt.
Ga naar voetnoot4
Na zijn vlucht hield Grotius alleen nog in zijn boeken onder de Hollanders verblijf. Tot zijn trouwe lezerspubliek behoorde ook Constantijn Huygens, die voor de befaamde geleerde zoveel belangstelling had, dat hij in de zomer van 1622 tijdens een verblijf in Engeland om toezending van diens laatst verschenen publicatie verzocht. Ga naar voetnoot5 Nergens blijkt dat Huygens van Grotius' standaardwerk De iure belli ac pacis (1625) meteen na verschijnen kennis heeft genomen, maar toen hij er vele jaren later, in 1683, een kort gedicht aan wijdde, kwam hij tot de slotsom dat alle superlatieven, waarmee hij zijn bewondering tot uitdrukking had willen | |
[pagina 127]
| |
brengen, tekort schoten. Ga naar voetnoot6 In Grotius' veelgeprezen synthese van het Hollands recht, de in 1631 uitgegeven Inleiding, zag Huygens een allernuttigst werk, een ‘summae utilitatis liber’. Hij wijdde er ook een speels epigram aan, dat uit gekunstelde woordspelingen rond de verschillende betekenissen van het Latijnse werkwoord ‘putare’ (schoonmaken, snoeien; menen, bedenken) is opgebouwd en dat in de eerste plaats de bedoeling zal hebben gehad de systeembouwer Grotius eer te betonen. Ga naar voetnoot7 Van veel belang in de context van deze beschouwing is voorts dat Huygens Grotius' ondogmatische, op de praktische vroomheid gerichte apologie van het Christendom, het in 1627 verschenen De veritate, een positief epigram waardig keurde, waarin hij de auteur van het werk als waarheidszoeker in de hoogte stak. Ga naar voetnoot8 Illustratief voor Huygens' houding is tenslotte een Latijns distichon, dat een commentaar vormt op het totale echec van Grotius' plan onverwachts uit de ballingschap terug te keren en zo een eerherstel af te dwingen. Na een kort, turbulent verblijf in Holland moest hij in april 1632 met een prijs op zijn hoofd weer de wijk nemen, aangezien de oppositie tegen zijn persoon zich niet liet overstemmen. Is het vreemd, vroeg Huygens zich daarop in zijn gedicht af, dat afgunst het harde lot is van een man, die door iedereen vervolgd, maar door niemand gevolgd kan worden? Ga naar voetnoot9 Een dergelijke sympathiebetuiging bevestigt eens te meer de stelling dat Huygens zeker niet tot de harde kern van de orthodox-dogmatische calvinisten heeft behoord. Een scherpslijper was hij allerminst en in zijn gedichten wekt hij dan ook bij herhaling de indruk dat hij de bestandstwisten en hun nasleep zeker niet als partijganger heeft meegemaakt. Ga naar voetnoot10 Des te meer valt het op dat Huygens omstreeks 1640 van houding verandert en zich weloverwogen van Grotius distantieert, wanneer deze na lang aarzelen besluit voor de eenheid der christelijke kerken in het strijdperk te treden. Het is hier niet de plaats langdurig over Grotius' eenheidsstreven uit te weiden; voldoende zij het te vermelden dat de geleerde in het geloofsgoed van het vroege christendom een werkbare basis vond voor een kerk, die alle christenen tot thuishaven kon dienen. Daarbij achtte hij het ter verwezenlijking van een ideaal samengaan onvermijdelijk dat het aantal essentiële, voor het eeuwig heil noodzakelijke geloofsregels tot een minimum beperkt bleef. De vruchten van de Reformatie gaf hij prijs als uitwassen van een te ver doorgevoerde afscheidingsbeweging, en zo is het niet onbegrijpelijk dat zijn onderneming in protestantse kringen algemeen als een knieval voor Rome werd uitgelegd. Grotius' eerste stap in de openbaarheid was de publicatie van de Commentatio de Antichristo. Deze in het begin van 1640 verschenen exegetische studie behelsde een aanval op de onder protestanten algemeen aanvaarde gelijkstelling van de paus aan de Antichrist. Met de bedoeling de weg voor en toenadering tot Rome vrij te maken, poneerde Grotius de stelling dat de nieuw-testamentische verwijzingen naar de Antichrist op contemporaine omstandigheden en figuren, zoals bijvoorbeeld keizer Trajanus, betrekking hadden. Deze visie was heel controversieel Ga naar voetnoot11 en het is dan ook niet verwonderlijk dat Huygens er in zijn briefwisseling aandacht aan heeft geschonken. Op 28 mei 1640 meldde hij zijn correspondent André Rivet dat hij bij stukjes en beetjes in Grotius' Commentatio de Antichristo had gelezen. Rivet gold | |
[pagina 128]
| |
deze materie als een gevestigde autoriteit en daarom verzocht hij hem nu bij gelegenheid eens zijn oordeel over het geschrift kenbaar te maken. Ga naar voetnoot12 Heel lang behoefde Huygens niet te wachten, want Rivet reageerde prompt met een messcherpe kritiek, die Grotius' optreden en beweegredenen in een heel ongunstig licht stelde. Rivet bestempelde Grotius tot een trawant van een andere, Franse eenheidsprediker, Théophile Brachet de La Milletière, wiens pleidooien voor een vergelijk tussen rooms-katholieken en protestanten tezelfder tijd de Hugenootse geloofsgemeenschap in rep en roer brachten. Het was toch bekend, schreef Rivet, dat Grotius met La Milletière samenspande. Publicisten van dit slag achtten de Reformatie te ver doorgezet en ijverden nu voor een hervorming op kleine schaal, in de illusie zo voor alle confessionele richtingen een bevredigende oplossing te bieden. La Milletière werd door de Franse overheid voor zijn optreden betaald en het was zeker niet ondenkbaar dat Grotius, die in Parijs als Zweeds ambassadeur een weinig comfortabele positie bekleedde, naar het voorbeeld van La Milletière vaste grond onder de voeten wilde krijgen. Zuiver op de graat was Grotius volgens Rivet allerminst, want reeds lang was bekend dat hij met het socinianisme heulde. Ga naar voetnoot13 Zo pertinent was Rivets aanval op Grotius' eenheidsstreven, dat Huygens het niet heeft gewaagd zijn correspondent tegen te spreken. Schoorvoetend schikte hij zich naar diens harde oordeel, maar dat zijn teleurstelling groot was, hield hij niet verborgen: […] vostre conjecture […] me semble assez vraysemblable et ne laisse pas de me scandalizer et attrister bien fort, voyant un personnage de si excellentes qualitez, et que j'ay tousjours honoré de loin comme quelque chose d'incomparable sorti de mon pais, se laisser aller à de semblables laschetez, qui est le seul nom que j'y puisse trouver. Tegelijkertijd liet hij doorschemeren dat hij Grotius' exegese zeker niet onzinnig vond en dat de vaderlandse theologen, die een afdoende weerlegging beoogden, er een hele kluif aan zouden hebben. Ga naar voetnoot14 Hoewel de Commentatio de Antichristo in plaats van de vurig verhoopte instemming alleen maar scepsis, kritiek en agressieve tegenaanvallen uitlokte, liet Grotius zich niet van zijn opzet afbrengen. Het duurde niet lang of hij had de wereld van zijn opvattingen in kennis gesteld in een lange reeks geschriften, die alle voorwerp van een nagenoeg algemene afkeuring werden. De meest geruchtmakende publicaties waren wel de Appendix de Antichristo, de Annotata bij de Consultatio van de zestiende-eeuwse eenheidsprediker Cassander, en het Votum pro pace ecclesiastica. De Annotata bij Cassanders Consultatio gaven André Rivet voldoende reden de pen op te nemen en tegen Grotius een pamflet te schrijven, dat in april 1642 onder de titel H. Grotii annotata cum necessariis animadversionibus A. Riveti overal in Holland in de boekwinkels te koop werd aangeboden. Ga naar voetnoot15 Opmerkelijk is wel dat ook Constantijn Huygens zijn steentje tot de polemiek had bijgedragen, want Rivets pamflet bevatte een niet ondertekend epigram, waarin Huygens heel fel tegen Grotius van leer trok. Huygens' briefwisseling leert ons | |
[pagina 129]
| |
weinig over de precieze toedracht van deze heimelijke escapade. In ieder geval staat vast dat de dichter zijn vriend Rivet tezamen met het uitdrukkelijk verzoek niet uit de school te klappen Ga naar voetnoot16 de tekst van een epigram leverde, dat een weerwoord vormde op een eerder door Grotius gepubliceerd gedicht. Grotius had zijn Annotata ad Consultationem Cassandri afgesloten met een veertienregelig vers ‘Qui gaudes Batavis’, waarin hij zijn grote voorbeelden vermeldde. Onder deze inspiratoren en gelijkgezinden figureerde naast eenheidspredikers als Cassander en Melanchton ook Erasmus, die nu de inwoners van Holland alleen nog in zijn bronzen gedaante, dat wil zeggen in de vorm van een beeld te Rotterdam, onder ogen kwam. Ga naar voetnoot17 In zijn repliek toonde Huygens begrip voor het feit dat sommigen na de verbreiding van de Reformatie niet meteen alle Roomse smetten hadden afgewassen en tot de waarheid waren overgegaan. Er ging nu eenmaal veel tijd overheen, voordat het juiste inzicht zijn weg had gebaand. Tegen deze achtergrond kon men zich schikken in de overtuigingen, die vroeger door Cassander, Melanchton en anderen waren uitgedragen. Maar dat nu een man als Grotius vanuit het nieuwe licht weer naar de duisternis van weleer was teruggegaan, fabels verkondigde als surrogaat voor de door God gegeven inzichten, de waarheid zo verdraaide, dat die minder scherp tegen de leugen afstak en zelfs met haar harmonieerde, dat alles was voor de bronzen Erasmus wel acceptabel, maar hoe zou de echte Erasmus, als hij weer tot leven kwam, Grotius' optreden verdragen, tenzij hij van ijzer was? Ga naar voetnoot18 De tendens van het anoniem tegen Grotius gepubliceerde gedicht was heel negatief. Omdat algemeen werd aangenomen dat Rivet zelf, die zich nooit als dichter had opgeworpen, de maker niet kon zijn, kwam er onder de naaste relaties van de beide kemphanen meteen een druk geroezemoes over de herkomst op gang. Het pleit voor Huygens' beroemdheid dat het raadsel in een heel korte tijd werd opgelost. Grotius' broer Willem gaf op 7 april 1642 nog te kennen dat hij in het duister tastte. De anonymus zou volgens hem evenwel zonder al te veel moeite geïdentificeerd kunnen worden, want zo veel dichters waren er niet, die iets dergelijks op papier konden zetten. Ga naar voetnoot19 Op dezelfde dag, 7 april, schreef echter ook Nicolaes van Reigersberch een brief aan zijn zwager Grotius, waarin hij mededeelde dat hij ‘uyt seeckre conjectuyren’ meende te kunnen vaststellen dat Constantijn Huygens de auteur van het epigram was. Ga naar voetnoot20 Terwijl Willem de Groot onafhankelijk van Reigersberch nog druk doende was zich te informeren, roerde een Parijse correspondent van Rivet, Claude Sarrau, op 18 april 1642 de kwestie aan, nadat hij van Rivet het schotschrift toegestuurd had gekregen. Vertelt U me eens, schrijft hij, of ik gevoel heb voor stijl. Was dat Latijnse epigram nu van Rivet zelf of wellicht van Constantijn Huygens? Zelf dacht Sarrau het laatste. Maar waarom ontbrak dan de ondertekening Constanter? Ga naar voetnoot21 Deze briefpassage frappeert, aangezien eruit op te maken valt dat Huygens' faam als Neolatijns dichter zich op dat moment al zo ver had verbreid dat deskundige lezers in Parijs aan de hand van één van zijn voortbrengsels de maker konden identificeren. Een tweede mogelijkheid is natuurlijk dat Sarrau in Parijs zijn licht had opgestoken bij Grotius, die inmiddels reeds van Reigersberch had vernomen hoe de vork in de steel stak. Ga naar voetnoot22 Op 21 april is dan ook Willem de Groot op de hoogte. Hij toont | |
[pagina 130]
| |
zich tegenover zijn broer zeer teleurgesteld, want van een relatie als Huygens had hij zo'n steek onder water allerminst verwacht. Ga naar voetnoot23 Grotius liet Rivets pamflet niet onbeantwoord. Aan het slot van zijn repliek, de in april of mei 1642 verschenen Animadversiones in animadversiones Riveti, haalde hij fel uit naar Huygens, zonder deze overigens bij de naam te noemen. Onder verwijzing naar Martialis, die in zijn epigrammen een tweederangsdichter Santra vermeldt en aan deze figuur het predikaat ‘salebrosus’ (hobbelig) koppelt, Ga naar voetnoot24 stelde hij vast dat het epigram niet van ijzer, maar van lood was. Bovendien zou het een geest van scherpe onverdraagzaamheid ademen, die ook het calvinisme kenmerkte. Verbazingwekkend was dat volgens Grotius niet. Rivets lezerspubliek kreeg immers zo toebedeeld waar het smaak in had. Maar dat nam niet weg dat heel vaak een dwaallicht voor de ronde waarheid werd aangezien. Ga naar voetnoot25 Grotius' aanval was kort, maar krachtig, en het hoeft derhalve niet te verbazen dat Huygens zich danig in zijn eer aangetast voelde; de depreciatie van zijn dichterschap, in het bijzonder de weinig eervolle vergelijking met de door Martialis gehekelde Santra, zat hem niet lekker en hij zon dan ook op een middel zich in het openbaar te wreken. Heel lang heeft hij niet naar een gelegenheid tot publikatie omgezien, want inmiddels had Rivet alweer een volgend pamflet tegen Grotius op stapel gezet. Ga naar voetnoot26 Huygens is heel behoedzaam te werk gegaan. Op 15 juni 1642 redigeerde hij een brief, die hij met het hem door Grotius verstrekte pseudoniem Santra Salebrosus ondertekende. In dit bericht, dat voor een bijzonder staaltje van epistolaire schrijfkunst kan doorgaan, stelde hij Grotius' aantijging van een slecht dichterschap te willen accepteren, daar hij besefte dat deze kwalificatie zich heel wel met die van ‘honest homme’ liet rijmen. Niettemin achtte hij de kritiek op zijn epigram enigszins misplaatst, aangezien een slechte drukker nog een schepje bovenop het werk van de slechte dichter had gedaan door twee zetfouten te veronachtzamen. Huygens vermeldt deze fouten dan om daarna te stellen dat als Grotius voorts nog iets ‘salebrosum’ in het epigram aantrof, dit ongetwijfeld de doornen van de waarheid waren, die hem staken. Deze constatering vormt vervolgens de inleiding tot een betoog, waarin Huygens, in een variatie op een thema dat ook veel later nog in zijn gedichten terugkeert, Ga naar voetnoot27 spijt betuigde over de heilloze weg die Grotius was ingeslagen. De beroemde geleerde maakte zich nu immers als de pleitbezorger van Rome's godslasterlijkheden te schande. Ook al werd hij door oprechte bedoelingen bezield, het bleef toch onaanvaardbaar dat hij zich tot zo'n aanstootgevend, nutteloos optreden had laten verleiden. Mocht God de afgedwaalde verzoener een goed gebruik van zijn geestesgaven ingeven en voorkomen dat hij zich verwondde met het mes dat hij van Hem had gekregen. Ga naar voetnoot28 Hoewel Huygens in zijn brief voorgaf dat hij zonder wrok was en met een gerust geweten handelde, waagde hij het toch niet achter het schild der anonimiteit vandaan te komen. Op 16 juni stuurde hij Rivet een eigenhandige kopie van het schrijven met de toelichting dat hij de brief in een vermomde en dus onherkenbare hand rechtstreeks naar Grotius zou sturen, als Rivet tenminste geen bezwaren had. Tegelijkertijd gaf hij Rivet toestemming het stuk in het eerstvolgende pamflet tegen Grotius op te nemen. Als Rivet tegen de reus Grotius in het | |
[pagina 131]
| |
strijdperk trad, dan kon hij, Huygens, achter de rug van zijn kameraad meelopen, belast met een steen voor diens slingerwerktuig. Er mocht echter niets van dit strijdplan uitlekken en daarom bezwoer hij zijn medeplichtige de grootst mogelijke voorzichtigheid te betrachten. Zelfs verlangde hij dat de brief van Santra Salebrosus in een afschrift van een niet te herkennen hand aan de drukker werd verstrekt. Ga naar voetnoot29 Het laat zich denken dat Rivet wel oren naar het voorstel van verzending en uitgave had. Niet lang nadat Grotius het origineel van Santra via de post in ontvangst genomen had, kon hij de tekst in het Examen van Rivet nog eens nalezen. Ga naar voetnoot30 Ondertussen was door het roddelcircuit van de Republiek der Letteren al lang en breed het gerucht rondgegaan dat Huygens zich onder het pseudoniem Santra rechtstreeks tot Grotius had gericht. Een geïnteresseerde als Claude Sarrau toonde zich bijzonder nieuwsgierig naar de inhoud van de brief en hij heeft dan ook meteen pogingen in het werk gesteld bij Rivet inzage af te bedelen. Ga naar voetnoot31 Wanneer hij uiteindelijk de gedrukte versie onder ogen krijgt, laat hij Rivet duidelijk merken dat deze persoonlijke brief om zijn scherpe toon eigenlijk geen publikatie verdroeg. Ga naar voetnoot32 Rivet wierp echter de schuld op Huygens, die de confrontantie met Grotius uit eigen beweging was aangegaan. Ga naar voetnoot33 Opmerkelijk is wel dat zodra de dichter zelf heeft ervaren dat ondanks alle voorzorgen niemand meer aan zijn auteurschap twijfelde, hij tegenover Rivet zonder terughouding lucht geeft aan zijn spijt en ergernis over de doorbreking van zijn anonimiteit. Dat er uit deze gang van zaken ongemakken voortkwamen, realiseerde hij zich terdege en hij zou willen dat hij de publikatie nu nog ongedaan kon maken. ‘Maar ik geloof’ besluit hij dan, ‘dat het kwaad niet meer gekeerd kan worden’. Ga naar voetnoot34 Huygens schreef deze woorden neer op 26 juli 1642. Vroeg in diezelfde maand had hij tegen Grotius' annotaties bij Cassander een tweede epigram geschreven, dat even negatief van toon was als het eerste. Het gedicht gaat in op de netelige positie, waarin de ongelukkige pacificator was beland. Grotius - zo luidde het - ontbeerde de steun van Genève èn Rome en werd van beide zijden zelfs verketterd. Voorheen uit zijn vaderland verdreven, was hij nu ook nog in een andere, diepere betekenis ontworteld geraakt, want hij had zijn eigen natuur verloochend. Van een voorvechter der aloude waarheid was hij nu haar welbespraakte verrader geworden. Maar waartoe dienden toch zovele holle frasen, die immers noch bij de Antichrist in Rome, noch bij Christus zelf genade konden vinden? Ga naar voetnoot35 Aldus tekende Huygens met onbetwistbare realiteitszin de algemene verguizing, die Grotius ten deel was gevallen. De bitse terechtwijzing van Grotius in de Animadversiones in animadversiones Riveti weerhield hem niet ook dit tweede gedicht aan de openbaarheid prijs te geven, en wel in een uiteraard naamloze bijlage bij een strijdschrift van een andere tegenstander van Grotius, de Amsterdamse predikant Jacob Laurensz. Ga naar voetnoot36 Voorzichtig als hij was, hield Huygens echter ditmaal Rivet zorgvuldig buiten zijn plannen, omdat hij vreesde dat het anders onmogelijk zou zijn de anonimiteit te bewaren. Ga naar voetnoot37 Al spoedig viel echter ook deze opzet in duigen in werd opnieuw Huygens' naam vermeld in de speculaties over de herkomst van het epigram. In augustus 1642 zinspeelde de | |
[pagina 132]
| |
Amsterdamse geleerde Gerard Joannes Vossius in een brief aan zijn vriend Grotius op de frappante gelijkenis van beide epigrammen, om vervolgens vast te stellen dat Huygens algemeen als de dichter werd aangemerkt. Ga naar voetnoot38 Enkele weken later verzekerde de alwetende Rivet zijn vertrouweling Sarrau dat ook het tweede epigram uit de koker van Santra Salebrosus afkomstig was. Ga naar voetnoot39 Zo had Huygens opnieuw welbewust, zij het niet met open vizier, de aanval gezocht en een manoeuvre gemaakt, die de onderlinge betrekkingen alleen maar kwaad kan hebben gedaan. Van zijn kant was Grotius er de man niet naar nu haastig in te binden. Hij heeft Huygens in de slepende polemiek met Rivet nog herhaaldelijk tegen het zere been geschopt door diens dichterschap ter discussie te stellen. De wetten van het fatsoen verloor hij daarbij echter nooit uit het oog. Het scherpst viel hij nog uit in de postuum, in 1645 verschenen Discussio, waar hij constateerde dat goede dichters geprezen, middelmatige getolereerd en slechte - zoals wellicht Huygens er een was - met barmhartigheid bejegend moesten worden. Ga naar voetnoot40 Interessant is het na te gaan hoe Huygens al deze speldeprikken heeft verwerkt. Zijn brieven en gedichten kenmerken zich door een ambivalente houding tegenover Grotius, in wie hij in weerwil van het door hem verafschuwde eenheidsstreven ‘de Delftse Cicero’, één van de grootste vaderlandse geleerden bleef zien. Ga naar voetnoot41 Zo goed als deze bewondering valt ook de afkeer, die Huygens tot zijn weinig elegante strijdwijze verlokte, gemakkelijk te verklaren. Allereerst dient in een analyse van zijn opstelling te worden vermeld dat hij Grotius' toenaderingspogingen tot Rome afwees als een verraad aan de Reformatie èn aan de Republiek der Verenigde Gewesten. Behalve moeilijk peilbare religieuze overtuigingen, speelde in deze opstelling het besef mee dat handhaving van de religieuze status quo een essentiële bestaansvoorwaarde voor de jonge staat betekende. Huygens' bekommernis om Grotius' toenadering tot Rome zal oprecht geweest zijn, want juist in diezelfde periode kwam hij met hart en ziel in het geweer tegen de overgang van zijn vriendin Maria Tesselschade naar de rooms-katholieke kerk. In de gedichten die hij aan dit thema wijdde, stelt hij zich zo afwijzend op, dat het niet anders kan of hij heeft Tesselschade gebrusqueerd, zoals hij ook Grotius tegen zich innam. Daarbij strooide een correspondent als Barlaeus koren op zijn molen door aan te geven dat Grotius' pleidooi voor een toenadering tot Rome Tesselschade in haar afvalligheid gesterkt had. Ga naar voetnoot42 Nog andere factoren hebben naar het zich laat aanzien in de opstelling van Huygens doorgewerkt. Van belang is zeker geweest dat hij zich niet of maar moeilijk heeft kunnen onttrekken aan de grote morele druk, die de strijdlustige Rivet op hem heeft uitgeoefend. Zoals ook uit Rivets correspondentie met Sarrau duidelijk blijkt, waagden de directe relaties van de Haagse predikant het niet zich in deze netelige materie onafhankelijk van hem op te stellen en kwamen zowel Sarrau als Huygens uit op een wat bevreemdende slingerbeweging tussen de polen van hun bewondering voor Grotius en de afwijzing van diens eenheidsideaal. Ga naar voetnoot43 Een laatste verklaring voor Huygens' optreden levert ons Nicolaes van Reigersberch; deze deed het eerste epigram van Huygens af als een poging zich te rehabiliteren voor de kritiek, die vanuit het orthodox-calvinistisch volksdeel | |
[pagina 133]
| |
was opgeklonken, toen hij in 1641 in een traktaat had gepleit voor de begeleiding van de psalmzang door het orgel. Volgens Reigersberch had Huygens met zijn epigram tegen Grotius geprobeerd zijn gehavende reputatie nieuwe glans te geven. Ga naar voetnoot44 Ter illustratie van Huygens' schommelgang tussen bewondering en afwijzing kan hier nog een andere gebeurtenis worden vermeld: toen Huygens in 1644 de Momenta Desultoria, een bundeling van zijn Neolatijnse gedichten liet bezorgen, zag hij erop toe dat onder tal van min of meer illustere relaties uit de wereld van wetenschap en bestuur ook Hugo Grotius met een exemplaar werd bedeeld. Ga naar voetnoot45 De beide hiervóór geciteerde epigrammen tegen Grotius' eenheidsstreven ontbraken in de bundel, terwijl andere gedichten, waarin Huygens van zijn bewondering voor de wetenschappelijke arbeid van Grotius getuigenis aflegt, wèl waren opgenomen. Ga naar voetnoot46 Het ligt dus voor de hand in Huygens' gebaar een poging tot herstel der betrekkingen te zien. Heel succesvol kon die evenwel niet zijn. Omdat Huygens zelf zal hebben beseft dat hij zich nu moeilijk rechtstreeks tot Grotius kon wenden, gebruikte hij als tussenschakel zijn Amsterdamse relatie Joachim de Wicquefort, die met Grotius in een geregelde correspondentie stond. Ga naar voetnoot47 Om zijn zending aangenamer te maken, redigeerde hij tevens een distichon waarin hij Grotius tot de ‘summus Batavorum’ en zichzelf tot ‘Belga Batavûm infimus’ bestempelde. Ga naar voetnoot48 Op deze schenking reageerde Grotius met een epigram, dat mij onbekend is, maar dat wellicht nog ergens in Huygens' nagelaten papieren berust. Ga naar voetnoot49 Als Grotius het boek van Huygens welwillend heeft aanvaard, dan is dit toch zeker met een wrang gevoel gepaard gegaan. Van een hartelijke verstandhouding kon naar zijn mening geen sprake meer zijn. Voor hem bleef Huygens Santra Salebrosus, een man, die graag in de contramine was, maar zelf geen tegenspreker duldde. Ga naar voetnoot50 De schenking van de Momenta Desultoria had voor Huygens nog een vervelend staartje. In hetzelfde jaar 1644 kwam hij in een brief aan zijn zwager De Wilhem op tegen beschuldigingen, die vanuit Grotius' kring afkomstig waren en die wilden dat hij, Huygens, in zijn gedichten blijk gaf van minachting voor Erasmus. In heilige verontwaardiging schreef hij: ‘Hoe kan men mij verdenken van zo'n houding jegens Erasmus, let wel Erasmus, die toch mijn leermeester, mijn grote liefde is.’ Zo geagiteerd als Huygens zich in zijn brief voor de strekking van zijn aan Erasmus gewijde poëzie verdedigde, zo koel klinkt Worps constatering in de annotatie dat van de vijf verzen in de Momenta er twee ‘niet zonder eene hatelijkheid’ waren; geheel en al ongegrond zal de kritiek van Grotius c.s. dan ook niet zijn geweest. Huygens gaf zich echter alle moeite zijn straatje schoon te vegen. Hij besloot zijn brief met een verwijzing naar wat hij elders al vaker te berde had gebracht: dat Rotterdam en Delft door Erasmus en Grotius voort te brengen iets hadden gepresteerd, dat tegen de hele oudheid opwoog. Om deze woorden nog kracht bij te zetten, gaf hij ook te kennen dat zijn bewondering oprecht was en niet door berekening werd ingegeven; had hij andere inzichten gehad, dan zou hij die zeker geuit hebben, want net zo min als de dode Erasmus was de verbannen Grotius in staat hem terug te trappen. Ga naar voetnoot51 Al met al zal Huygens, lichtgeraakt als hij was, aan zijn confrontatie met | |
[pagina 134]
| |
Grotius geen prettige herinneringen hebben overgehouden. Hij wist zich aangevallen op een kwaliteit, die hij ondanks voortdurende beweringen van het tegendeel, zorgvuldig koesterde en cultiveerde: zijn dichterschap. Hoezeer hem dit dwars zat, blijkt wel uit het feit, dat hij meer dan eens - het laatst in een door Rivet uitgegeven vers - in herinnering heeft gebracht, hoe Grotius het had gewaagd hem voor een ‘non-poeta’, een slechte rijmelaar, uit te maken. Ga naar voetnoot52 |
|