| |
| |
| |
Zwemmen.
| |
| |
Zwemmen.
Alle jongens zwermen de school uit naar het zwembad, behalve Derk en Engbert, van de boterfabriek, en Lammert Lamoen, die na moeten blijven, en wijd-verspreid, in 't holleeg lokaal, regels krassen op de lei. Derk vangt vliegen, en laat ze, door het kokertje van zijn vuist, vallen in den inktpot. Dan vischt hij, met zijn griffel, ze op uit 't zwarte sop, en port ze, langzaam, zwaar gedrenkt, waggelend, over de bank. Uit de doorweekte vleugels en van de vuile pootjes lijnen kris-kras zwarte sporen op 't gladbruin hout. Hij gaat er gansch in óp. Zijn broertje schrijft vlijtig, zonder opzien, den puntig gekromden wijsvinger op de griffel geperst, terwijl de afdruk van zijn warme-natte hand vochtig-vet plekt op de koel-blauwe lei en de vliegen hem lastig gonzen om 't gebogen hoofd. Hij bemerkt niet, hoe Lammert, die blazend van hitte, zich het rondrood, druppelend gezicht,
| |
| |
telkens afveegt met den mouw, zijn aandacht tracht te winnen voor een, rood en wit gestreepte, zwembroek, half-uitgesjord tusschen de knoopengaping van zijn puilende blouse. Juist, als hij kijkt, ziet meester om, en propt Lammert, nóg rooder van schrik, het kleedingstuk in zijn schuilhoek terug.
‘Nee,’ schudt Derk, even afgeleid van de vliegen en zijn lippen plooien onhoorbaar de woorden: ‘'t wordt te laote.’
‘Pft...’ zucht dikke Lammert, wind wuivend met zijn lei.
Dan steekt Derk een inktvuilen vinger op, zwaait dien in figuren boven zijn hoofd, en, als ook dat meester's belangstelling niet vermag te wekken, waagt hij de vraag, onaangediend:
‘Meneer, wie mot' gaon zwemmen.’
Het is een vriendelijke jonge onderwijzer, hij antwoordt met een lachje:
‘Neen, we moeten schoolblijven.’
‘Goedegoed 't is toch zóó werm,’ puft, deerniswaardig, dikke Lammert.
‘'t Spijt me, maar dan moet je wat later gaan zwemmen.’
‘Jao, maor dat is 't noe krek,’ schreeuwt Derk op huilen àf: ‘dan bint de hokskes allegaore vol!’
‘Nu stilte,’ besluit meester.
| |
| |
Drie griffels snerpen, op en neer, in de stilte. Engbert is het eerst klaar, hij mag heengaan. Lammert, snel-schrijvend met de rechter hand, steekt de linker reeds op, roept zonder opzien: ‘Meneer, meneer, ik bin klaore...’
‘Och, ikke nog lange neet...’ smeekt Derk, maar een juichtoon schalt uit de kelen, als meneer, vermurwd, alle drie ontslaat:
‘Ruk uit dan maar!’
Weg rammelen de leien in de lessenaars, weg rennen de jongens, de petten scheef opgemikt, in hijgenden draf naar het zwembad. Lammert heeft de zwembroek uit zijn kiel getrokken en zwaait die aan de bandjes in snellen cirkel door de lucht, terwijl Derk zijn blauw-wit katoenen blouse, al loopend, heeft losgeknoopt en de kleine Engbert, tong uit den mond, eenige passen achter hen aan sukkelt. Van den toren dreunt zwaar één slag.
‘Half ééne! Alla veuruut jonges!’
Op het gruiszwart, droog opwolkend, voetpad, dat leidt naar het riviertje, schopt Lammert de hinderlijk klotterende klompen uit, rent voort op zijn gatenkousen, in elke hand een klomp. Langs het pad randen lage rijen, van kamperfoelie doorslingerde, jonge hazelnootboompjes, die geen schaduw afwerpen, zoodat de felle middagzon ongehinderd
| |
| |
neerblakert op de jongens, wien 't zweet, druipend onderuit de knellende petranden, prikkelend, in de oogen vloeit.
Derk duwt de houten deur open.
Tallooze spartelende, glanzend blanke, jongens-lijven krioelen in het spuitend opgebruist water, plompen onder, duwen en vechten, en zwemmen als rotten, één warrelende massa, zwaaiende en trappende, armen en beenen! Kreten van tierend gejuich en gegil kaatsen luid óp, vèr gedragen over het watervlak.
Breed treedt uit zijn kamertje de badmeester, groot en forsch, in witte zomerkleeren, met los bruin, openhangend, jasje, het zon-roodgebronsd gelaat onder matten zuidwester.
‘Alle drie te laote, gaot maor naor huus too.’
‘Hè!’ Het hijgend drietal, reeds half ontkleed, staart hem aan, beteuterd van teleurstelling.
‘Nao half ééne kömp er geen mensch meer inne.’
‘Hè too, meneer, wie zult zoo vlugge wèzen,’ bedelt Derk, en Lammert herhaalt zijn kreten van ondragelijke hitte en verlangende blikken op 't koelend bad.
‘Morgen hör ie,’ duwt de onvermurwbare heerscher van de zweminrichting, met breed-gesperde armen, de, pruttelend weerstrevende jongens naar
| |
| |
het, scheef verzakt, bruin deurtje in de wankelende plankenschutting, en sluit het, van binnen, met een klink. Aan den buitenkant bonken de jongens er de, nijdig gekromde, ruggen, krakend, tegenop. De zwakke muur deint mee bij elken stomp, maar de deur wijkt niet. Woedend, dreigt de badmeester Lammert, die hij, door een reet, ziet beuken met de klompen op 't hout:
‘Laomoen als ie 't niet laot, kun ie morgen ook thuus blieven! Ie met oe drieën. Als ie 't maor begriept!’
Dan geven ze 't op en sloffen terug, moe slepend de voeten, onopgelicht, langs het gruispad, in wolken opgeschopte stof. Lammert zakt neer, tegen een hazelnoot, in 't dorre gras, vloekend op meester, op meneer van 't bad.
‘Ik zol wel wat wèten,’ oppert, aarzelend, Derk, bang omziend of iemand kon beluisteren het plan, gefluisterd achter zijn hand, hoewel geen geluid getuigt van menschenleven op het stille pad, dan de, in wijde lucht verzwakte, galm van 't klaterend jongensgeschreeuw achter de omheining. ‘Wie gaot tòch. Wie vraogt de boot an Baorend van den mullen, dan roeit wie stiekum 'n endjen op, en dan daor, bie den drèje, bie de beukenbeumkes... noe daor kruupt wie der efkes in.’
| |
| |
‘Dat mag ik neet, van mien mooder,’ zegt Lammert beslist, de kaalblauwe oogen, als klare knikkers, wijdopen van schrik in zijn vlasblond gezicht.
‘Meugen...!’ minacht Derk, wien het plan meer aanlokt naarmate de anderen het verzwaren.
‘Zie hebt 't bie ons thuus ook wel hunderd maol ezegd,’ voert bedeesd kleine Engbert aan, ‘dat wie niet meugt.’
‘Die wèten 't niet,’ meent zijn broertje.
De hitte slaat als vuur neer, uit de onbeweeglijk heetblauwe lucht.
‘Mien vaoder is van huus, meuje met begraoven...’ overweegt Lammert. Hij is het eenig kind van den barbier die tevens foto's en kleine souvenirs verkoopt aan de vreemdelingen, bezoekend, terwille van de omstreken, het stadje. In de drukke zomermaanden strijkt moeder voor de hotels en pensions: boorden en manchetten.
Lammert haalt en brengt het waschgoed, en dient op vrije middagen den reizigers tot gids. Ieder kent en onthoudt het kind aan zijn, vader-nageaapte zwierige kapper's-maniertjes, die dwaas doen bij het rolrond figuurtje en kleurig blond gezicht van kerngezond boertje. Tot zijn vader ziet hij klein eerbiedig op, maar moeder, meer zijn gelijke, hangt
| |
| |
hij aan, met al de gulle gehechtheid van zijn warm jongenshart. En daarom deinst hij nu terug voor een daad, die juist moeder verbood. Ware het vader geweest... en hardop overlegt Lammert:
‘Mien vaoder dat's 'n kwaojen, maor mien mooder niks neet.’
‘Zie zegt, dat 't gevaorlijk is, middenin, um de kolken,’ weet Engbert.
Uit de zwemschool keert reeds een troep jongens, opgefrischt, terug. In 't voorbijgaan sarren ze: ‘lekker was 't, jonges zoo lekker kold!’
‘Gaot deur,’ bromt Derk.
En Lammert springt op, kort dik manneke, inééns overeind geveerd, en bluft terug:
‘Döcht ie, dat wie neet zwemmen konden! Bah, als wie wilt...’
‘Ie daor, Baorend,’ roept plotseling Derk, en troont den langen molenaarszoon, aan zijn mouw, weg, uit het gehoor der anderen:
‘Meugt wie oe vaoder's boot gebruuken?’
‘Vaoder is van huus, naor 't derschen.’
‘Gève ie 'm dan... 'n kertierken, of meug ie 'm neet uut handen gèven?’
‘'t Is èven zoo goed mien boot, als mien vaoder's! Kumt met dan maor...’
Den laatsten twijfel braveerende stapt Derk met
| |
| |
Barend over het ijzer prikkeldraad, dat scheidt het pad, van de wei naar den molen.
‘Kum Engbert, ie höft er niet in, als ie maor met gaot!’
‘Roeien, daor hef mooder niet teugen,’ besluit ook Lammert.
En alle drie klimmen ze over het doornend draad en draven, in verhittend drafje, naar het bleekveld, achter den molen, waarlangs 't riviertje spoelt.
Daar drijft de boot, rukkend op het gedein van den stroom aan de ijzerrinkelende ketting, wier schakels uitspitsen in een scherpe pin, diep in het gras getrapt. Helder slingert het blinkerend water tusschen de groene weilanden in grillige kronkels, sleurend, in snelle stroomvaart, de afgevallen blaren mede naar de sluis.
Het is een vinnig, klein riviertje. Hier, bescheiden smal sluipend tusschen de grijs groene dijken van ruischend riet, daar, als met krachtige armen uiteen duwend het weiland, zich banend een breeden, onbelemmerden weg, en overal donker van diepte.
De jongens springen in de boot, schokdobberend door den plotselingen plomp. Derk en Lammert grijpen elk een riem, Engbert balanceert naar de punt bij het roer, en, met een rammelenden slag, valt
| |
| |
de natte ketting, inééngekluwd, tusschen de banken. Barend, op den kant, trapt forsch af, met zijn voet tegen den bootrand: ‘Adjuus!’
Zonder eenig rythme spetteren de riemen in 't water, onhandig, hoog gezwaaid door de lucht, om, zwaar diep in lepelend, moeizaam te worden opgetrokken, door de jongens, die, bij elken ruk wippen van de bank en schaven hun handen, waar de uiteinden der riemen draaiend schuiven vlak langs elkaar.
Om de tweede bocht, waarachter het stadje verdwijnt tot aan de torenspits, grijpt Derk een taaigebogen tak en sliert de boot naar den, water-omspoelden, voet van den boom. Zij bukken hun hoofden onder het bladerdak, winden den ketting om den stam, en halen de druipende riemen in.
In een wip heeft Derk de kleeren uitgegooid. Nu glijdt hij, eerst zittend op den rand, vlug draaiend op de gekromde ellebogen, dan zakkend aan de handen, de armen gestrekt, in 't koelend water.
‘Lekker!’ zucht hij, met half gesloten oogen van genot, en schiet weg, even kop onder, dan, proestend, boven, schuddend het steil kort borstelhaar, dat de druppels er uit stuiven in ragfijne waterstralen, stofbundels, glinsterend in de zon!
Lammert's verlangende blik volgt het blank, frisch
| |
| |
omspoeld jongenslijf, glijdend, deinend, snijdend in rechte klare lijn door het effen vlak, en zijn wenschen kampen tegen de liefde voor zijn moeder. Eerst, heeft hij zijn zakdoek door het nat geslierd, en, koel uitgespreid, geplakt tegen zijn gloeiend gezicht, dan trekt hij de heet klevende kousen van de vuile voeten, die hij bungelt over den rand, zoover hij durft. De boot helt schuin naar den kant waar hij zit, en het water stijgt tot de broekspijpen en doorweekt den zoom.
‘Komt d'er in, ie bunt 'n flauwe kèrl,’ roept Derk, die, rugdrijvend, met spartelende beenen een bruisende schuimkolom optrapt.
Engbert zit goedig te spelen met zijn handen, die hij onderdompelt, en wazig, wasachtig verfijnd ziet kleuren onder het water. Heimelijk houdt hij niet van zwemmen, bang voor plotselinge koude en mogelijk verdrinken en verheugt zich er dezen dag, met eere, af te zijn.
‘O 't zol mien lusten als...’ weifelt Lammert, half bezweken, terwijl het water, onder de, door Engbert heen en weer gewiegde, boot, verleidelijk klokkert tegen 't hout.
‘Ie mot 't zelvers wèten,’ grinnikt Derk.
Uit vliegen de kleeren... Plomp!
Als Engbert verschrikt opziet, zwemt Lammert,
| |
| |
dik propje, met hijgend kleine slaagjes, midden in de rivier.
‘Lekker,’ knippen de natte oogjes: ‘lekker, lekker.’
Door de hitte der zomerlucht, trilt zwaar een metalen slag uit den toren en galmt over het water na.
‘ Half twee! Wie mot er uut,’ schrikt Derk en krabbelt zich, schavend en stootend, op tegen de boot.
‘Dat kuj begriepen,’ geniet Lammert, en scheppend den mond vol water spuit hij zon-glinsterende waterbogen, als fonteinen, naar Engbert, die van loomte dommelig knikkebolt.
‘Noe gao 'k drieven.’
En terwijl Derk de kleeren, stroef, over het klamnat lichaam schuift, drijft Lammert, snel op den stroom, schuin-af, in de richting van het stadje.
‘Ik zal wel roeien,’ biedt Engbert geeuwend aan, als om te weren den plagenden slaapdrang, en wikkelt de ketting af van den stam.
‘Lammert!’ schreeuwt hij, ‘wie haolt oe in. Griep de boot, dan kuj oe laten gliejen...’
Er klinkt geen antwoord van om de bocht.
Derk droogt zich 't gezicht met de voering van zijn pet, Engbert, middenop het bankje, haspelt, plassend, met de lange riemen, terwijl de losgelaten boot reeds afzakt op de stuwing van het water.
| |
| |
Als zij buigt om de bocht, missen zij, op de lange, blinkend vlakke streep, het dobberend hoofd van Lammert.
‘Jesus!’ schreeuwt Derk, ‘Lammert, Lammert waor bin ie!’
Het geluid der trillend hooge jongensstem draagt ver over 't stil riviertje.
Ruw stoot hij zijn broertje van de bank, om zelf de riemen te grijpen in de bevende handen, te trekken met rukkende kracht.
‘Lammert!’ herhaalt Engbert, klagelijk zacht, heesch van ontzetting.
En dan zien zij, uit het roerloos vlak, één oogenblik, het blond rond hoofd opduiken... twee armen, die grijpend slaan in leege lucht, terwijl een kreet, rauw van radeloozen angst, galmt door de stilte.
‘Lammert! Lammert!’ schreien de kinderen.
Nòg is de boot niet dicht genoeg genaderd...
Het hoofd zinkt weg, de armen, de handen, de krampig bewegende vingers...
Het water sluit zich, glad strijken de stroom-plooien over de plek.
Slechts de riemen klepperen nog, als vleugels van een grooten vogel.
Als zij bij de plaats komen, waar Lammert als verzwolgen is, wijst Engbert's trillende vinger naar
| |
| |
vier, als trechters in het water borende draaikolken, waarin takjes, bladeren, schilfers van boomschors in dolle vaart, zuigend, worden omlaag geschroefd.
‘Ik gao d'r in,’ fluistert, schor, Derk, snel uit zijn schoenen gewipt: ‘ik duuke net zoo lange... hold miene pet!’
Maar krachtig van angst slaan Engbert's gekromde vingers, als haken, in Derk's mouw en knijpen den arm tot Derk brult van pijn:
‘Bin ie gek! Derk, dat laot ie!...’
‘Lus, laot mien lus, ie doot mien piene!’ worstelt Derk.
Razend slaat hij om zich en de boot, onbestuurd, drijft schommelend af van de plek.
‘'t Is oe schuld as e verzuupt! Lammert! Lammert!’
‘Als ie 't waogt, daor bie de kolken, dan verzuup ie der bie,’ houdt Engbert vol, zijn krijtwit gezicht bedwongen kalm van overmacht.
‘Wie drieft àf, stommert!... As zien kop nog ens d'er bòven uut kump kieken, kunt wie 'm neet meer griepen!’ En radeloos gilt Derk: ‘Help! Help! Lammert verzuupt!’
Het wanhoop-besef van machteloosheid verstijft zijn leden, hij staakt den strijd. Langzaam viert Engbert, vinger na vinger, zijn vuistgreep, klap- | |
| |
pertandend staan de broertjes tegen elkaar gedrukt te turen naar de, al verder verwijderde, plek, waar de kolken draaiden.
Vredig blinkt het riviertje tusschen de groene weiden, waar hier en daar een grazende koe heft den dommen kop en, met oogen als van verwijt, de kinderen aanstaart. Zomervogels snetteren in de beukenboschjes en ritselen door het grijzig riet dat den oever in telkens onderbroken strooken zoomt. Over 't wasemend watervlak fluisteren glazig blauwe libellen, spelen, zich spiegelend, witte vlinders, brommen muggen en vliegen hun lichte snorgeluidjes.
En het droevig overspannen geschrei van kleine Engbert klaagt door de klare, zonverhitte lucht.
In een laatste plotselinge bezieling van hoop grijpt Derk de riemen en roeit terug, stroomop naar de plaats, waar het hoofd opgedoken kwam, en peilt in de bodemlooze diepte. De lange riemslengte verzinkt en schijnt als doorgebroken onder 't groengeschubd water, zij ontglipt Derk's hand en wordt, afdrijvend, door Engbert gegrepen. Nogeens peilt Derk... Nogeens roept hij, smeekend, in zijn angst: ‘Lammert! Lammert hör dan toch...!’
Dan, als een zucht zoo zacht, beeft de waarheid van Engbert's lippen: ‘'t Is edaon Derk.’
| |
| |
En zwijgend dobberen zij terug, tot de boot, krakend, opstoot tegen den kant, en zij daar liggen blijven, versúft.
Twee slagen dreunen van den toren, in de verte kleurt het stadje.
‘Ik durf neet naor huus too,’ huivert Derk.
‘Wie kunt hier neet blieven.’
Engbert duwt af, terwijl de tranen hem aldoor vloeien langs de wangen:
‘Aj dood bunt, gao'j drieven...’
Met starwijde oogen, kijken zij beiden angstig om of mogelijk achter hen, met den stroom...
Maar er is niets te zien op het vredig riviertje.
Hoog kropt de wroeging in Derk's keel, en onhoorbaar bijna, brengt hij 't uit:
‘'t Is deur mien ekommen.’
Engbert kan niet ontkennen en knikt een troosteloos ja.
‘Maor hi had 't toch èven zoo goed wérm.’
‘Èven zoo goed,’ beaamt de jongste.
‘Als meister ons neet eholden had... of meneer van 't zwembad...’
‘Maor die kost neet wèten veuruut...’
‘Nee, nee, o as 'k 't maor neet edaon had!’
‘Kun ie 't begriepen,’ fluistert Engbert, al maar bang blikkend om zich heen: ‘dat e dood is...
| |
| |
daor benejen in de diepte, waor de vischkes zwemt...’
Weer schokken ze op tegen den kant, suizend snijdt de punt der boot door het dichte riet, dat buigend achterover zijgt.
‘Wil ie roeien of ikke, Derk?’
En plotseling staat Derk op, treedt voor zijn broertje, terwijl zijn oogen dreigend flitsen in het bleek gezicht:
‘Dat mög ie nooit, hör ie, nooit neet zeggen aan niemand, dat 't...,’ zijn stem breekt, klankloos hokt 't uit zijn keel: ‘dat 't deur mien ekommen is.’
‘Nee,’ belooft plechtig kleine Engbert.
Dan neemt Derk, besloten, de riemen op, en langzaam regelmatig, varen ze voort naar huis.
Op 't bleekveld staan Barend, de molenaar, en de knechts, witbestoven van meelzakken dragen, de oogen turend, onder de, tegen 't scherp zonlicht schuttend geheven, hand, aan den waterkant.
‘Daor kump z' an!’ roept Barend.
Zijn moeder, in 't lage molendeurtje, merkt het 't eerst op:
‘'t Bint er maor twee! Derk en Engbert! Mien God, waor 's Lammert Laomoen?’
‘Derk!’ schreeuwt forsch de molenaar's stem.
| |
| |
‘Derk maak wat an! Allo dan. Jonges, waor is Lammert?!’
In koortsige jacht rukt Derk aan de riemen, nu, zoo nabij, hunkerend te vertellen de ontzettende gebeurtenis, en vóór zij landen roept hij 't reeds, kort, wreed, zonder inleiding: ‘Hie 's verzópen in de kolk!’
Uit den molen komen toeloopen: de meisjes, de oude grootvader, en allen dringen op 't bleekveld om de sidderende jongens, Derk, die, hokkend, 't verhaal uithijgt, Engbert, die, schreiend, bevestigt.
Stom verslagen, luisteren ze allen. Traag in zwakken wind, draaien, flappend, de wieken van den molen.
‘Wat hej die boot ook uut handen te gèven!’ snauwt de molenaar tot Barend, die Lammert's kleeren weghaalt van onder de bank. Op het gras legt hij ze neer, een droevig hoopje goed; bovenop, de pet, een doorweekte zakdoek; de klompen ernaast.
‘Heer in den hemel, zien mooder! Wat zal zien mooder kapot wèzen!’ jammert handenwringend de molenaarsvrouw.
‘Wie mot 't gaon zeggen?’ oppert Derk, smeekend rondziende den kring, stil hopend, dat een ander hem zal ontheffen van de loodzware taak.
| |
| |
Maar niemand antwoordt.
‘Gaot ie eerst naor huus too, en vraog oe vaoder 't veur oe te vertellen bie Laom oen, mien zönne en ik roeit terugge naor de bocht um 't liek te züken,’ besluit de molenaar.
De mannen springen in de boot, de anderen trekken zich, gedempt redeneerend, terug in den molen, de vrouw met Lammert's kleeren, behoedzaam gedragen, als heilige dingen.
Hand in hand sloffen Derk en Engbert het erf af.
De boterfabriek ligt buiten het stadje, nabij het stationsgebouw. Zij durven niet opzien onderweg. Derk, begrijpend zich de schuldige en de oudste, treedt vóór Engbert het wit houten hekje in.
Zij vinden vader op 't kantoortje, in hemdsmouwen, schrijvend aan zijn lessenaar.
En dáár breken, voor het eerst, ook Derk's heete tranen los, als hij, in onsamenhangende klanken, 't gebeurde biecht.
‘Vaoder,’ smeekt hij, ‘vaoder gaot ie 't zeggen.’
Een suisende klap om zijn hoofd is 't antwoord, nog nèt weert hij den slag, gemikt naar Engbert: ‘Die 's er niet in 'west, ik allennig... en Lammert.’
Engbert vlucht naar zijn moeder, achter in 't huis. Derk, angstig klein, ineengekrompen tegen den muur, herhaalt, dwars door de woorden van woede en
| |
| |
bestraffing, de vraag, die hem geheel vervult: ‘Ik zal 't wel doon, as ie dan moar met gaot vaoder, too!’
‘Nee,’ snauwt de vader, ‘ie gaot, allennig, dat's oe straf. En vlugge.’
Het kind slipt snel schuw door de deur van het kantoortje. Zal hij Engbert vragen? Engbert die geen schuld heeft...
Slap doorzakkend in de knieën slentert hij terug den weg op, naar de stad, waar, middenin de hoofdstraat, de nette kapperswinkel staat van Lamoen. ‘Vaoder is uut begraoven,’ zei Lammert.
Wonder... Lammert, die nu dood is. Maar zijn moeder! O, hoe zal hij zeggen 't ontzaglijke. En zoekend de woorden in zijn, heet kloppend, hoofd, loopt hij voorbij de pastorie, waar dominé staat in 't rozenperk, weg te knippen, wat verdorde aan den stam. Hij durft niet opzien, licht schuw de pet.
‘Dag m'n jongen,’ groet dominé.
O als dominé misschien...
Derk gaat opeens 't hekje binnen.
Even later keeren zij er samen uit: de oude man zal het kind vergezellen op zijn tocht. Peinzend, het grijs hoofd gebogen, den mond fijntjes genepen, in 't zorgdoorploegd gezicht, schrijdt hij naast Derk, die hulpeloos zijn hand in dominé's hand schuilt.
| |
| |
Zij spreken geen woord. Vlug stappen ze aan, door nauwe broeiige achterstraatjes, den kortsten weg, zich verbeeldend, dat de menschen hun 't ongeluk lezen van 't gelaat.
En hoe dichter zij naderen den winkel van Lamoen, hoe korter Derk zijn onwillige passen inbindt, hoe feller hij knijpt dominé's hand, waar juist de grijsaard sneller voortjaagt, uit vrees iets te verliezen, onderweg, van den moeizaam vergaarden moed, en, zwaar, den schromenden knaap met zich trekt.
‘Derk,’ vraagt hij streng, stilstaande enkele huizen voor den kapperswinkel: ‘Derk, wie van jelui had 't verzonnen, te gaan zwemmen in de rivier, ondanks 't verbod?’
Een vluchtig rood vliegt over het bolwit jongensgezicht, dan jokt hij aarzelend:
‘Ikke... en Lammert. 't Was zoo wérm...’
‘Je broer niet?’
‘Jao... Nee... die neet.’
Zij staan voor den winkel, gemerkt met het, aan ijzeren staaf vooruitstekend, glimmend-koperen scheerbekken. Dominé duwt tegen de glazen deur, die, belklingelend, wijkt.
Half de winkelruimte, bestemd voor de barbierszaak, ligt opgeruimd, verlaten, te wachten op den
| |
| |
baas. In de andere helft staan, voor het kastje aan den muur, twee vreemdeling-dames te wijzen, welke briefkaarten zij begeeren, als straks, op 't geroep van ‘volk’, de juffrouw verschijnen zal.
‘Daar heb je ons vriendje, van gisteren,’ meent een der dames, Derk aanziend voor Lammert Lamoen.
‘Nee,’ schudt, huiverend, Derk.
‘'t Is 'm niet,’ herkent de andere dame: ‘Volk’.
Derk volgt, klappertandend, flauw van angst, dominé naar de achterkamer.
In 't donkernauw gangetje schuivon zij langs Lammert's moeder, die ijlings op het volk-geroep naar den winkel snelt.
‘Gao binnen, dominé, ik kom zoo geliek. Lammert is nog neet in huus Derk,’ voegt zij er, argloos, bij, zich, in heur haast, geen rekenschap gevend van Derk's verschijning tusschen schooltijd.
Het achterkamertje grenst aan den kleinen tuin, hel blij van zonnebloemen; middenin een perk vol bessenstruiken, waaraan, roodgloeiend, de rijpe trosjes kleuren tusschen het groen. De kippen waggelen, tjókkend, in eindeloozen cirkelgang rond het perk.
De tuindeur staat open, dominé zet zich, in een rieten stoel, vóór de gaping. Derk hangt tegen de tafel, waarop de strijkplank steunt, die de kamer
| |
| |
overbrugt tot aan het raamkozijn, naast de deur.
De stoelruggen zijn alle lucht omhuld van kreukloos witte kleeren. Op de plank bolt, met één afgegleden, nat-slappen mouw, een wit en blauw strepen blouse van Lammert. De andere mouw, opgeblazen, klaar, lijkt een arm te omsluiten.
‘Dominè,’ snikt Derk: ‘Zeg ie 't, astoobleeft, astoobleeft dominè!’
Zwijgend knikt de oude man.
Het duurt lang in den winkel.
Derk leest de spreuk aan den wand, zilveren letters, omkranst van vergeetmijniet: ‘Wentel uwen weg op den Heere...’ Wat dat wel beduiden zou? Het was niet iets betreffende Lammert... Wentel uwen weg...
Het kleine belletje aan de winkeldeur klingelt; vlug, sloffen de stoffen pantoffels van juffrouw Lamoen door 't gangetje.
Dominé staat op.
‘Heere nog too,’ roept Lammert's moeder, fiks kantige vrouw, rood, van 't ingespannen strijken: ‘wat 'n herrie die stadsluu, om 'n paor brievekaorten! Gaot zitten dominé. Laomoen is uut begraoven, zien zuster’...
Dominé wil beginnen te spreken het eerste, het zwaarste woord.
| |
| |
‘Maor Derk,’ snijdt zij weer, argeloos blijmoedig, de kans af. ‘Is de school al uut? Wat doot ie hier?’
‘Moeder Lamoen’... zegt dominé.
Ras vorschend ziet ze hem aan bij den plechtigen klank van zijn stem.
En plotseling ziet ze Derk, uitberstend in schreien, de, van tranen overstroomde, oogen, hulpeloos smeekend, wenden naar dominé.
‘Waor 's Lammert?!’ krijt ze schril, opééns geráákt door den strak gespannen toestand; de ernstige oude man en het schreiend kind.
En dan neemt dominé haar zacht bij de hand en drukt haar in den rieten leunstoel.
‘Vrouwtje,’ beeft hij, ‘we komen... 't is niet goed met Lammert.’
‘Wat bleef't oe!’
‘We moeten je de smartvolle tijding brengen, moeder Lamoen...’
Ze rukt zich los, duwt dominé op zij, grijpt woest den jongen: ‘Derk zeg op, waor is e, Derk!’
En, als het kind krimpt ineen en zwijgt, schudt ze hem ruw, in radeloozen angst: ‘maor sprèk dan toch, hef 'm ongeluk...’
‘Jao,’ schokt Derk, tegen den muur gedrukt, terwijl dominé vergeefs poogt tusschen beiden te treden.
En dan laat ze los, staat star, krijtwit:
| |
| |
‘Dood,’ zegt ze toonloos.
‘O goddegod bie de kolken,’ kermt Derk.
Het is een oogenblik zóó stil...
Dominé schuift in goedige deernis een stoel onder haar, waar zij stijfrecht op neerzakt met verdoofden blik, als gek van ontzetting, en uit zijn mond trillen zachte woorden van troost, die haar niet bereiken.
Tot ze, plotseling, strak weer opstaat, en verbijsterd wankt naar de deur:
‘Waor?’ vraagt ze zakelijk.
‘Ga er niet heen,’ weert dominé beslist, ‘ze zullen 'm je hier brengen, als ze 'm hebben.’
Het is, of dat laatste haar tot bezinning wekt, want met een fellen, snijdenden gil, smakt ze neer, tegen den grond, en breekt in jammerlijk gekerm uit. Een luid misbarig schreeuwen, schreien, zenuw-lachen, rauw en radeloos; kruipend, schurend met haar knieën den vloer, bonkend, als een redeloos dier, het hoofd op de houten tafel.
‘Ga maar heen, Derk,’ wenkt Dominé.
Maar vóór hij is, krom, geslopen naar de deur, grijpt ze hem, eischt hem terug:
‘Derk, hoo's 't ebeurd?’
‘Wie mochten neet in 't zwembad... 't was te laote, en toon... 't was zoo wérm... Baorend
| |
| |
van den mullen gaf de boot. Wie roeiden naor den drèje en daor...’
‘Hèf e 't dan toch edaon! Mien God, hoe vake hak 't 'm veureholden, hoe gevaorlijk... Zien eigenste schuld!’ snikt ze, ‘dat e neet luustren wol... O Lammert, Lammert, zóó oe mooder te bedreegen...’
En de oogen vol tranen, brandend, in 't wit verwrongen gezicht, zien op naar Derk, in sprakeloos verwijt.
‘Hee wol eerst neet... 't kwam deur mien,’ stamelt Derk, willoos bekennend zijn ontzaglijke schuld, in het simpel troostend, telkens herhaald: ‘'t Is deur mien ekommen.’
En dan schuift dominé hem zacht in 't gangetje en sluit de kamerdeur.
Het schreien van juffrouw Lamoen, ál heviger, ál radeloozer, dringt tot in den winkel door, waar 't volk zich nieuwsgierig ophoopt.
's Avonds werd Lammert's lijk gevischt bij de sluis, waar 't door den driftigen stroom tegenaan was gesleurd, en hokken bleef.
Kleine Engbert stond er bij, maar Derk zat opgesloten, in het donker kolenhok, op de boterfabriek.
Dordt 1902.
|
|