| |
| |
| |
[Charlotte von Stein]
Alles wat wij neerschrijven, hetzij in kunstvorm, hetzij als inhoud van een brief, is belijdenis, verraad aan onszelf. Meer of minder bewust, meer of minder beheerscht, meer of minder bedekt. Dit: zich tot op zekere hoogte moeten blootgeven, niet in het geheimschrift van notenbalk of palet, maar in woorden, die het gemeengoed van volksstammen zijn, belemmert den schrijver, welke zich, als ieder ander kunstenaar, in zijn werk moet uitleven en geen kiescher middel ter beschikking vindt dan deze letterlijke getuigen van zijn ziel. Achter welke verschansingen het hazenhart van een auteur soms kruipt weten wij aan het ‘pseudoniem’, doch ook deze vermomming treft weinig doel, aangezien onze belangstelling niet is gebonden aan dezen of genen naam, maar uitgaat naar het wezen van den mensch, die zich door het werk manifesteert.
Kunst is onwillekeurige manifestatie. Een schrijver van zeker gehalte zal feiten en gelijkenissen uit zijn omgeving vermijden, hij zal niet kunnen beletten
| |
| |
dat zijn ziel in dit verband kleur bekent. De essentie van zijn wezen, vluchtig als een geur en even verraderlijk doordringend, de moeilijke conclusies van zijn geest, de stille vreugden en pijnen van zijn hart... één argeloos equivalent getuigt, een atoom der individueele ontroering ontsnapt aan de, over het symbool gebogen, aandacht. Het vinden van den vorm voor een kunstwerk beteekent: het vinden van een transformatie voor de ervaringen van de ziel. Het eigene, in vervreemden staat. Inspiratie is iets zeer zeldzaams. Zij behoeft een steeds langeren weg. En het is wel verklaarbaar, dat tal van begaafde schrijvers na de onbevangen vruchtbaarheid der eerste periode ‘tot teleurstelling hunner bewonderaars’ zwijgen, op een leeftijd dat zij naar civielen maatstaf in hun volle kracht en op het toppunt van hun roem behoorden te zijn. Dat zijn zij, wier kunstenaarschap niet sterk genoeg bleek om de weelde van het volledig-mensch-zijn te dragen, wier bezonken verbeelding niet opveert tot de regionen waar
| |
| |
het leven spel wordt, en wier gevoeligheid het onmeedoogend licht der populariteit schuwt. De schoonste werken, heeft, meen ik, Ibsen gezegd, blijven ongeschreven. En in elk geval zijn het alleen de allergrootsten, die in den strijd tusschen schrijver en lezer, waarbij de eerste zich in duizenderlei gedaanten tracht te redden, de tweede onverbiddelijk den waarachtigen mensch opeischt, overwinnen. Goethe, de ongenaakbaar-milde, Strindberg het groote kind, dat zich gaf in argelooze en schaamtelooze naaktheid, doch op den eenzamen rang van het genie.
De wreede parabel van den Pelikaan, zooals we die in de Musset's ‘Meinacht’ verantwoord vinden, getuigt naar beide zijden: de kunstenaar zal zich de borst openrijten, het kunstwerk, de wereld, wil zijn bloed. Naast de aesthetische aandoening begeert de lezer van een geschrift te weten wat er in den mensch, die dit schreef, omgaat, om daaraan te toetsen wat hemzelf vervult, om er zoo mogelijk een deel
| |
| |
van zichzelf in te herkennen en bevestigd te vinden. Het zijn ‘ontmoetingen’ waarbij de zwakkere iets van den sterker-gewaande hoopt te vernemen omtrent het beangstigend duister en verward lot, dat in de groote lijnen voor allen gelijk is.
Het meerendeel der lezers leest uit deze ontroerende, want ieders persoonlijke hulpeloosheid, de eenzaamheid van zooveel beklemde zielen bloot gevende nieuwsgierigheid. We mogen glimlachen om den lezer, die, geboeid door een verhaal, met overtuiging weet te vertellen: dat moet die schrijver zelf hebben beleefd, en het verhaal om deze reden des te hooger aanslaat, iets van den zucht den levenden mensch te vinden in zijn werk, is in ons allen. Den beteren mensch, bij voorkeur. Het kinderlijk geloof, dat in den schrijver van een mooi boek onvermijdelijk een goed mensch ziet, gaat voor zoover het de groote schrijvers, de groote scheppers van menschelijkheid betreft, op, wanneer we slechts aan dit gangbaar begrip ‘goed’ de be- | |
| |
teekenis hechten, welke ons door den schrijver zelf door middel van dit boek werd geopenbaard. Niet minder dan de Bijbel kan de roman over een menschenleven beslissen. En dat er naar den oorsprong van een, aldus in de raderen van ons bestaan ingrijpend werk wordt gezocht, door de eeuwen heen gewroet tot in de diepste schuilhoeken van het privé kunstenaarshart, is in al zijn wreede onbescheidenheid verklaarbaar, en derhalve vergeeflijk. Doch hoe veel-eischend is de onsterfelijkheid! Wat een auteur gedurende zijn leven tegen den vorschenden blik zijner buren heeft beveiligd als een schat, de geheime lade van zijn vertrouwde schrijftafel moet het loslaten na zijn dood en wij grasduinen in den herdruk zijner intimiteiten met drieste piëteit. Dagboekbladen, ons door den vorm zóó nabij gebracht als werd hun geheim ons toegefluisterd met de levende stem, ‘mémoires’ van, voor den tijdgenoot vaak ontoegankelijke, historische personen, en bovenal brieven, authentieke brieven van mannen
| |
| |
aan vrouwen, van vrouwen aan mannen. Wat wordt gretiger gelezen dan datgene wat nooit voor openbaarmaking bestemd was: de hooghartig verbeten smarten, de stille festijnen, het drama van den heimelijken kus en van den laatsten zucht.
‘De liefdesgeschiedenissen van beroemde mannen, met brieven in facsimilé’. Wij zitten met het handig deeltje in de tram, wij, die geen noot muziek verstaan, met de brieven van Richard Wagner aan Mathilde von Wesendonck, en gevoelen ons als de held van Barbusse's ‘Hel’, toen hij het gaatje in den wand der hotelkamer ontdekte. Hebben we Tagore's ‘De brief aan den Koning’ begrepen, dan wordt onder de meer beschaafde volken van het Oosten ‘de brief’ inderdaad als iets heiligs beschouwd, doch ook wij zullen in het dagelijksch leven niet licht een, aan een ander gerichten brief openen zonder een oogenblik te beseffen dat dit een schennis is, en zelfs het vriendschappelijk uitleenen van een, voor één paar oogen bestemden brief
| |
| |
nalaten, omdat deze, op zichzelf onschuldige vrijheid indruischt tegen de natuurlijke ethiek. Desniettemin worden de geestelijke goederen van hen, die zich bij hun leven onderscheidden, gemeenlijk zonder voorbehoud na hun dood verbeurd verklaard, en bezit het menschdom dientengevolge een schat aan menschelijke documenten, aan materiaal, waaraan het zich meten en toetsen kan, en het is als met de anatomie en de vivisectie, het stuitend bedrijf wordt gedekt door een genadig doel. Want wij zijn allen zieken, die genezing zoeken, en de kruiden voor de ziel liggen besloten in de boeken der menschheid. Het gelijksoortige, de troostende gewaarwording, dat het donkere geluk of leed dat ons bedreigt, door anderen, gelijk wij, werd gedragen door een desondanks, of wellicht juist daardoor zegenrijk leven heen, voert tot de objectieve beschouwing, tot de rust der ontleding, herleidt het beklemmend persoonlijke in de ruimte van het algemeen-menschelijke, verdeelt den last, verheft.
| |
| |
Alleen de moraal, die wij zelf scheppen, op het plan, waar ons diepste wezen zich associeerde met den geest der onsterfelijk-sterksten, heeft waarde, want deze slechts draagt vruchten zonder bitteren bijsmaak.
Hoe bijna devoot de gemiddelde mensch zich tracht op te werken tot deze denkhoogten en gevoelsruimten, hoe geloovig en aanhankelijk hij alles wat zulk een groot-menschelijke figuur aankleeft, mede-aanvaardt, blijkt uit het onverbleekt aureool dat, trots minvleiende getuigenissen en lasterlijke legenden, ten eeuwigen dage om de slapen der Napoleons zweeft. Dit idealizeerend instinct beschermt den boven de middelmaat uitrijzende, wat deze ook bij zijn leven van den ongelijkwaardige te lijden had, na zijn dood; noch zijn wettige nalatenschap, noch de, buiten dien laatsten wil aan de Gemeenschap prijsgegeven particuliere bescheiden zullen zijn nagedachtenis aantasten, en de feitelijke profanatie, die in het uitgeven en verspreiden van brieven gelegen is, wordt door
| |
| |
de liefde van den lezer, als gold het, het toevertrouwd geheim van bloedverwant of vriend, voor een groot deel opgeheven. Wie naar de brieven en bekentenissen van een Rousseau, Flaubert, Beethoven, Novalis, Multatuli, grijpt, wordt geacht geen vreemdeling te zijn in de wereld hunner droomen en de eigen-waarde hunner daden te onderscheiden naar den gegeven maatstaf.
Im ‘Schatten der Titanen’ is het voor den nakomeling goed, als in het woud wanneer de zon hoog staat, en wij mogen de toewijding der litteraire exécuteurs, de ontcijferaars en fanatieke pluizers op prijs stellen, omdat zij de balans van groote levens voor ons hebben opgemaakt. Achter al het vergankelijke: dit eeuwige, de zege van den universeelen geest, l'histoire intime van het uitverkoren hart.
Onaantastbaar boven alle commentaar staat de persoonlijkheid van Goethe in het licht der overlevering. Als dichter en als mensch, een ondeelbaarheid,
| |
| |
welke door den volstrekten samenhang tusschen leven en werken bevestigd wordt. Het woord ‘Uebermensch’ zou ik hier liever willen vermijden; al heeft Goethe naar het boven-menschelijke getracht, in zekeren zin het boven-menschelijke bereikt, al blijft hij in onze oogen een natuurverschijnsel, en als zoodanig waar te nemen, meer dan te beoordeelen, zijn ideaal, zooals het uit zijn werk spreekt, en zooals het in zijn leven onvervuld bleef, was: een volledig mensch te zijn.
Door den harmonischen grondtoon van zijn wezen, een innerlijke orde, waaraan hij zijn leven lang offerde, en doordat hij zijn geest en gemoed bewust had ingesteld op dit evenwicht, zoodat geen woord, geschreven noch gesproken, hem ooit ‘ontsnapte’ en iedere uiting in haar wel-overwogen oprechtheid voor ons de waardigheid van een evangelie verkreeg, is het verklaarbaar, dat wij dezen, toch geenszins ontoegankelijken, ja zelfs huiselijk het vertrouwen-wekkenden dichter aldus blijven zien, op den heiligen afstand
| |
| |
van een legendarische figuur. Schoon hij oogenschijnlijk alles gaf wat hij te geven had, en alleen al de omvang van zijn, voor zulk een groot deel op het alledaagsche leven geïnspireerd oeuvre doet veronderstellen dat hij ook niet veel feitelijks heeft kunnen terughouden, is hij toch nimmer, wat wij noemen ‘te vatten’ en komt ons zijn openhartigheid als een eigen vorm van geslotenheid voor. Op onnavolgbaar innemende wijze heeft hij den afstand weten te bewaren tusschen zichzelf en de wereld, tusschen zichzelf en het leven, tusschen zichzelf en... zijn arbeid. Van welken kant wij Goethe trachten te naderen, het is alsof zich iets terugtrekt voor onze aanraking en elke versregel lijkt een lange weg, dien wij moeten afleggen om te genaken tot het voorportaal van zijn hart. Hoeveel van deze, tegelijkertijd lokkende en afwerende houding met voorbedachten rade zoo gevormd werd, kunnen wij niet gissen, zij lijkt zijn natuur èn zijn tweede natuur, doch boven alle nood en deugd moet over dit oer-krachtige,
| |
| |
onkreukbare leven het besef van de hopelooze betrekkelijkheid aller dingen hebben beslist. ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis...’ Heel het aardsche bestaan is voor Goethe zinnebeeld geweest, hij heeft het middellijke voor het onmiddellijke moeten nemen, de wil voor de daad, het oogenblik voor de eeuwigheid, hij heeft zich beholpen met beelden en teekenen, nauwelijks meer waarneembare teekenen als in het tweede Faustdeel, hij is door dit leven gegaan, zelf, als een groot symbool. Zonder nochtans, dat blijft zijn persoonlijk geheim, grond onder de voeten te verliezen, zonder in het beeld der door hem geschapen werkelijkheid de grenzen der realiteit als zoodanig te forceeren.
De schuwe vrees van den kunstenaarschrijver voor, wat ik hierboven noemde: het verraad aan zichzelf, heeft ook Goethe tot velerlei uiterlijke vermommingen verleid; als Griek, Romein en Muzelman trad hij op, en de verzen die hij onder den geheimzinnigen titel ‘Westöstlicher Divan’ openbaarde,
| |
| |
terwijl zij van het Oosten niet meer dan de coulissen hebben geleend, zijn een bewijs hoe ver hij soms meende te moeten vluchten om zichzelf en zijn Frankfortsche Muze, Marianne von Willemer, voor de blikken der naaste omgeving te vrijwaren. Maar hij had deze voorzorgen even zoo wel kunnen nalaten, wat het masker van zijn ziel vanzelf verborg, blijft trots sleutels en registers onontdekt, en het overige... het mag den kleinen Hofkring te Weimar hebben beziggehouden, het mag het groote publiek nog belangwekkend toeschijnen, met betrekking tot den werkelijken, dit is den abstracten Goethe, is het van geen beteekenis. In Goethe's leven was alles, ook de Vrouw, gelijk zij hem in verschillende gedaanten heeft gediend, voorwendsel, en zelfs daar waar zijn geschriften eenig doel schijnen te verraden, weten wij dat ook dit doel slechts middel geweest kan zijn. Vandaar dat de letterlijke openbaarmaking van zijn persoonlijkheid straffeloos is kunnen geschieden, vandaar dat wij geen onder- | |
| |
scheid gevoelen tusschen datgene wat door Goethe zelf voor den druk werd bestemd en dat, wat zonder zijn voorkennis is uitgegeven, en het eene altijd weer een bevestiging, in gewijzigden, vaak verheven vorm is van het andere, vandaar dat deze groote man, groot wijl hem nooit iets minders dan het universeele drong, voor ons, zijn kamerdienaar, ook in zijn slaaprok groot is kunnen blijven. Van geen sterveling heeft de menschheid de geheime zieleladen doorsnuffeld als van Goethe, een onoverzienlijk aantal geschiedschrijvers en biografen had aan hem een willige prooi, en schatten van geest en gemoed zijn de gemeenschap ten deel gevallen. En desondanks bleef en blijft ons de betooverende figuur van Goethe ver en vreemd nog in het vertrouwelijkst uur.
Het is mijn bedoeling niet - ik zal mij daarvoor wel wachten - nog mijn steentje te willen bijdragen tot deze overstelpende ‘kennis van Goethe’. En waar ik mij hierboven bepaald heb tot den naam van de vrouw, die ge- | |
| |
durende twaalf jaar, ik veronderstel niet Goethe's leven gedeeld heeft, maar toch een eindweegs in ongeveer gelijken pas aan zijn zijde mocht gaan, daar sluit dit al in dat hij zelf hier, voor zoover zich dit van zijn cosmisch domineerende persoonlijkheid zeggen laat, een secondaire plaats zal innemen. Uit ongeveer achttienhonderd aan Charlotte von Stein gerichte brieven is ons een verhouding bevestigd, waarvoor het moeilijk valt een naam te vinden, en die zoowel in den menschelijken omgang als in de litteratuur haar gelijke niet heeft. Over deze episode in Goethe's leven, waarin de beide edelste werken der wereldletterkunde ‘Iphigenie’ en ‘Torquato Tasso’ ontkiemden, en waarin de dichter, onder den druk van den Weimarschen Hofstaat en den invloed eener hem waardige vrouw, rijpte voor de nieuwe geboort' onder Italiaanschen hemel, zijn boekdeelen vol geschreven, welke, indirect, ook Charlotte von Stein tot een veel-aangevochten historische figuur hebben gemaakt. Zoo mild als de navorscher oordeelt over het genie, zoo
| |
| |
meedoogenloos richt het nageslacht over de personen zijner naaste omgeving, in het bijzonder wanneer deze zich mede boven de geldende moraal verheven hebben geacht. In weerwil van het rustig gedocumenteerde, redelijk oordeelende werk, dat de populaire Goethe-beschrijver Wilhelm Bode onder den titel: ‘Charlotte von Stein’ in het licht gaf, heeft nog onlangs een vrouw, Etta Federn, in haar overigens prijzenswaardigen ijver Goethe's gewezen echtgenoote, Christiane Vulpius, te geven wat haar als toegewijde huisvrouw en opgewekt gezelschap van een in zich-zelf bestaand man ongetwijfeld toekomt, zich niet ontzien den staf te breken over ‘de andere’, die Goethe's vriendin was, en wel op een wijze, welke zich van den achterklap waaraan Goethe en Charlotte tijdens hun leven hebben bloot gestaan, niet onderscheidt. De hardheid van dit oordeel treft te meer omdat het van de vrouw uitgaat, van wie wij in onzen tijd van verscherpt psychologisch inzicht waar het de verhouding der ge- | |
| |
slachten betreft, juist een liefdevolle ontleding ook van dit, aan Goethe's naam verbonden vrouweleven hadden verwacht Aangenomen dat Charlotte von Stein, van de zachte, ruim-voelende aristocrate die zij was, inderdaad verworden is tot de verbitterde, lasterlijke oude vrouw, gelijk zij ons uit brieven van enkele harer tijdgenooten wordt afgeschilderd, dan moet daaraan toch een ervaring-van-het-hart ten grondslag liggen, zóó ingrijpend, dat de verwoesting verklaarbaar en de gevolgen wellicht vergeeflijk mogen heeten. En waar het natuurlijk in de eerste plaats van leerzaam belang is te begrijpen in hoever deze vrouw op Goethe heeft ingewerkt om hem mede te maken tot wat hij geworden is, daar blijft mijns inziens nog ruimte voor de vraag wat Goethe haar, die hem ongetwijfeld het naast heeft gestaan, heeft kunnen geven, en wat hij haar naar zijn aard en aanleg heeft moeten onthouden, hoe het gekomen is, dat bij deze in veel opzichten ideale wisselwerking tusschen twee menschen van hoogere orde, de een
| |
| |
stijgen, de andere onherroepelijk dalen moest. En dan komen we tot de slotsom, dat het ingeschapen verschil tusschen man en vrouw zich zoowel in haar als in hem met oerkracht heeft doen gelden en dat in deze, in zijn wezen zoo tragische liefdesgeschiedenis Charlotte niet minder dan Goethe een prototype is geweest. Een vrouw, die ons eerbied afdwingt, ook waar zij zich beneden haar oorspronkelijken aanleg gedroeg, omdat de vrouwelijke natuur in haar heur hoogste recht verdedigd heeft.
Wanneer wij spreken van een ‘liefdesgeschiedenis’, dan slaan we de verhouding in zekeren zin te hoog, in anderen zin te laag aan. Goethe zelf heeft zijn gevoelens voor de vrouw van den opperstalmeester von Stein, geboren Charlotte von Schardt, eigenlijk van den dag der kennismaking af vlot-weg: liefde genoemd, en hij heeft dit kunnen doen, omdat dit woord, verzamelnaam zijner edelste driften, voor hem nimmer zijn eigen, vollen
| |
| |
diep-onderscheidenden klank heeft gehad. De brieven van Charlotte aan hem zijn door haar verbrand, maar het is onbetwijfelbaar dat wij, zoo zij bewaard waren gebleven, daarin het woord-waarop-het-aankwam, zelden of nooit zouden aantreffen. Want Charlotte, geestelijk niet tot Goethe's hoogte reikend, doch naar de ziel zijn gelijke, heeft met de voelhoorns der liefhebbende vrouw haarfijn gepeild wat zij Goethe was: de belichaming van een zedelijk ideaal, het uitgangspunt zijner droomen - waarvan mystieke extaze het einddoel was - en de overgang naar de al-liefde of humaniteit. Haar hart, waarop de pathetiek van haar tijd weinig vat had, heeft nooit de temperatuur van Goethe's genegenheid voor haar persoon, in wie hij aanvankelijk zichzelf en allengs het heelal beminde, overschat. In verhouding tot zijn capaciteit, moet zij in dezen liefdevollen omgang, waarbij een innige vriendschap en een sterk zinnelijke neiging gepaard gingen, doch nimmer ineenvloeiden tot één mach- | |
| |
tigen stroom, het negatief altijd krachtiger dan het positief hebben gevoeld.
Op de onstuimige Werther-periode, - tusschen Goethe's speelsche jeugdlyriek en den rijpen bloei waartoe Marianne von Willemer, in de gedaante van ‘Suleika’, den ontvankelijken dichter zou opwekken, - volgde deze twaalfjarige ‘bezinning’, waarin hij zichzelf opvoedde in de richting van het vergeestelijkt genot, met de transparante verzen aan ‘Lida’, Charlotte von Stein. Op de hoogte, waar voor den gemiddelden man de berusting invalt, zou Goethe de zijne verliezen in het eindelijk voldragen besef dat de verheven geest schuilt: in het bloed. ‘Selige Sehnsucht’, ‘Wiederfinden’ (West-Östlicher Divan) zijn de ontplooiing van wat in den knop stelselmatig onderdrukt werd.
‘Sagt es niemand, nur den Weisen
Weil die Menge gleich verhöhnet,
Das Lebend'ge will ich preisen
Das nach Flammentod sich sehnet!’
Hier fluistert de stem, in dit gedicht is de heete heimelijkheid, de opper- | |
| |
machtige gebondenheid, ‘das Lebendige’! Ook met Charlotte had Goethe zijn ‘Geheimnisse’, doch onder het openlijk devies: zelfoverwinning. Naar den opgang in vlammen - het Werther-probleem nog eenmaal opgelost, maar thans als de apotheose van het doorleefde leven - wijzen deze verzen, waarin de geest spreekt en het hart luistert, niet.
‘Von der Gewalt, die alle Wesen bindet,
Befreit der Mensch sich, der sich überwindet.’
Gaan we de, door Eros bewogen stadia van Goethe's leven na, en vragen wij ons af welke van zijn geliefden als ‘vrouw’ het beste deel heeft gehad, dan moeten we tot de, in elk ander geval pijnlijk lachwekkende, in dit geval slechts weemoedige veronderstelling komen, dat dit geweest is de jonge Ulrike von Levetzow, aan wier verschijning wij de Marienbader-Elegie danken, een kreet uit het hart gelijk Goethe er vóór noch na dezen één heeft geslaakt Eerst daar, waar met het beminde meisje ook de mogelijk- | |
| |
heid te beminnen en bemind-te-zijn voor den 76-jarigen Goethe aan den geesteseinder verdween, heeft hij de liefde begrepen in haar levende waarde, niet als middel, maar als doel. Het hoopvol: ‘Stirb und Werde’, hem nog betrekkelijk kort te voren door ‘Suleika’ geïnspireerd, moest hij daar opgeven tegenover een jeugd, die in haar heerlijkheid nimmer zou reiken tot zijn wijsheid, om in elkander op te lossen en zalig te zijn. Het probleem Charlotte, die de oudere was, omgekeerd in deze veel te jonge vrouw, de erkenning van het wonder, dat hem in zoovele vormen vergeefs nabij is geweest.
‘Da steht es nah, und man verkennt das Glück.’ Goethe heeft het groote kansspel niet medegespeeld, nog in de armen der vrouw bleef hij, die hij was: toeschouwer. En ‘ein trüber Gast auf der dunklen Erde’ is hij, trots hemelsche verrukkingen geweest tot zijn laatste liefdes-uur sloeg. Dan wijst hij de troostende schimmen terug, en de zucht die hem daar ontlast (Marienbader- | |
| |
Elegie, het afscheid aan Ulrike, de liefde in haar laatste, lieflijkste gedaante) welt uit de diepste diepte van een menschenhart:
‘Mir ist das All, ich bin mir selbst verloren.’ Goethe's levenswerk: zichzelf te bezitten in de hoogste regionen van het volledig-mensch-zijn, stort ineen, de edelste bezinning vermocht niet te stijgen tot het spontaan gebaar, de eeuwigheid is hem in ‘het oogenblik’ voor altijd voorbij-geijld.
Den ouderen Goethe, die de jongere was, heeft Charlotte von Stein nooit gekend; hun omgang, schoon vriendschappelijk gebleven, was toen reeds lang in hoffelijkheid verstard. Wat zij te geven had, heeft zij den afzijdige geschonken, den jongen minnaar die in ascetisch gelooven zijn kracht vond, doch van de vrouw, welke deze droom-verheerelijking gold, alle krachten nam.
Geschiedschrijvers mogen de breuk, die aan de verhouding tusschen Goethe en Charlotte een eind maakte, op rekening schuiven harer physieke terug- | |
| |
houding, met gevolg dat hij bij Christiane Vulpius de bevrediging heeft gezocht welke Charlotte hem ‘koelbloedig’ onthield, niet minder waarschijnlijk komt het mij voor, dat de wel-overwogen reserve in Goethe's betrekking tot haar den omgang jarenlang heeft ondermijnd.
Charlotte heeft zich nooit geheel aan Goethe gegeven, doch evenmin heeft hij haar begeerd met den hartstocht op leven-en-dood, die voor een vrouw als zij de eenig bestaanbare was. Goethe, die van alle dingen, vaak van gering belang, de consequenties gewetensvol aanvaardde, heeft het groote conflict der liefde, deze ‘gave der goden, rijk aan vreugden doch rijker aan gevaren,’ naar hij haar zelf bezong, vermeden, tot de vlucht de eenige uitkomst was. Een vlucht, als van een dief in den nacht, voor zich zelf en voor de vrouw, die hij twaalf jaren van liefde gesproken had. Charlotte von Stein bleef achter, en de catastrophe dezer liefde, de overmijdelijke, kwam over haar alleen. Doch een
| |
| |
twaalfjarige omgang met Goethe had ook haar, wier rechtschapen aard zich nimmer een waarheid ontveinsde, tot een volstrekt mensch gemaakt. Toen hij na twee-en-twintig maanden, die zoowel voor hem als voor haar een geheel leven omvatten, uit Italië tot haar wederkeerde, was de crisis voorbij, en wees zij hem terug, met de consequentie van háár ‘kameraadschap’, die tusschen dit onherstelbaar tekort en het afdoend einde, het laatst had verkozen.
En wanneer wij thans in de rij der door Goethe op zijn wijze beminde vrouwen, deze eene afzonderlijk stellen, dan is dit niet alleen omdat wij in haar de onsterfelijke muze van den dichter, zijn ‘Iphigenie’ en de ‘Prinses’ uit ‘Torquato Tasso’ mogen zien, maar omdat zij zelve was een persoonlijkheid, die zich naast een groot man heeft weten te handhaven. Omdat zij de vrouw is geweest die om den ontroerenden mensch Goethe het ontroerendst geleden heeft, zoo lang en zóó diep, tot ze een verbitterde oude vrouw was, omdat ze háár oogenblik, eerlijk
| |
| |
en trouw, tot eeuwigheid heeft herleid.
Zooals men wel eens schertst: ‘Chacun a deux pays, la France et puis le sien,’ zoo zouden velen kunnen getuigen: een ieder heeft twee woonplaatsen, het Weimar van Goethe en zijn eigen stad. Goethe's omgeving is ons door zijn, hem veelal als een half-god vereerende beschrijvers bijgebracht met een nauwgezetheid, die van het vorstelijk slot tot Goethe's tuinhuisje geen steen onopgemerkt liet. Tot in het oneindige gereproduceerde afbeeldingen, waaronder ook tamelijk suggestieve teekeningen van Goethe zelf, houden de herinnering aan dit roemrijk verleden levend, en de zeldzame atmosfeer, intellectueel opgedreven, overgevoelig en bevallig, werd ons door de nagelaten correspondentie van nagenoeg alle beteekenende figuren uit dien tijd, als onze eigen wereld, vertrouwd. In het bijzonder Goethe's brieven, die het alledaagsche heffen in het licht zijner persoonlijkheid, zonder aan de feiten als zoodanig te raken, vullen den
| |
| |
historisch-oeconomisch-politieken achtergrond. De warme toon dier brieven, om het even aan wie of wien zij oorspronkelijk werden gericht, vleit ons, als behoorden wij tot den naasten vriendenkring, deze voor alles-en-een ieder gelijke toegewijdheid neemt ons, ook voor het op zichzelf minder belangrijke, in. Goethe's ‘Briefwechsel mit seiner Frau’, welke alleen al twee dikke boekdeelen beslaat, stelt ons op de hoogte van wijnkelder en provisiekast, van al wat in den huize Goethe omging en groeide in den schoonen hof. Wij weten van elken dag, waarop iets opmerkelijks voorviel - en wat was in Goethe's oogen niet een oogenblik van nadere beschouwing waard! - of het daarbij regende of dat de zon scheen, want Goethe, naar kunstenaarsaard en van wege zijn wankele gezondheid, was buitengewoon onderhevig aan den invloed van het weer, en wij kunnen ons voorstellen welk een duistere modderpoel dit Duitsch Verona met zijn gebrekkig plaveisel vaak geweest moet zijn.
| |
| |
Ook in figuurlijken zin was het dat. Nochtans heeft de zwierige Hofstaat, die zooveel groote geesten tot zich trok en zooveel kleine zielen huisvestte, voor Goethe bekoring gehad; voor den jongen man uit de gegoede burgerklasse, met zijn naar veredeling en verheffing smachtend hart, was adel-vangeboorte al dadelijk een levensattribuut van oogenschijnlijk hoogere orde. Als mentor en vriend van den beminnelijken, vlotten jongen Hertog Karl August, nam diens naaste omgeving hem als gelijke op, en wij gelooven dat ten opzichte van Charlotte, gemalin van den opperstalmeester, zelve hofdame der Hertogin-moeder, zijn hulde in de eerste plaats de aristocrate zal hebben gegolden. Toen Goethe te Weimar aankwam, was hij de burgerkringen, waarin Lili Schönemann hem het laatst had geboeid, maar juist ontsprongen; het minnespel, met Kätchen Schönkopf aangevangen, met Friederike Brion, Lotte Buff en deze, al meer wereldsche bankiersdochter voortgezet, ter verstrooiing, nimmer tot concentratie
| |
| |
van zijn geest, vond in het toevluchtsoord Weimar een verhoogd plan. Beladen met zichzelf ontving hem deze uitlokkende pleisterplaats, en wat hij er zocht, wat hem in Charlotte terstond tegemoet trad, was een paar schouders, teeder en sterk genoeg om er den weelde-last voor een deel op af te wentelen, een middelpunt dat hem vasthield in zichzelf. Over Weimar en Rome zou de weg leiden naar de retraite der volledige in-zich-zelf-geslotenheid, doch zijn jeugd - Goethe was zevenentwintig jaar - verlangde toen nog, en vóór alles: een deel-genoote, ‘Ja, liebe Lotte,’ schrijft hij haar, na de openbaring zijner diepere gevoelens: ‘jetzt wird mir erst deutlich wie Du meine eigene Hälfte bist.’ En hij noemt haar, waar hij ook vertoeft, zijn: ‘Heimat’. Doch bij de eerste ontmoeting moet daar een ook uiterlijk overwicht geweest zijn, dat de onmiddellijke toenadering verklaart. Even licht als voor Lili's schoonheid, ontvlamde Goethe voor den adel dezer rijpere vrouw, zijn meerdere in stand
| |
| |
en jaren, en even licht noemde hij deze voorkeur: liefde. Veel te overwinnen vond hij niet, haar ontvankelijkheid voor zijn persoon was reeds lang, min of meer met voorbedachten rade, o.a. door haar lijfarts Zimmerman, gewekt. Deze beschreef Charlotte, wier gemoedsgesteldheid ten gevolge van veel physiek lijden naar droefgeestigheid neigde, den nieuwen hoveling, die een dichter was, in al zijn treffelijke hoedanigheden, en dit beproefd middel om in twee menschen, die elkander na zullen staan, stemming te maken, miste ook bij deze hooggeborenen zijn doel niet. In een brief aan Lavater, eveneens van de hand van Zimmerman, vinden we een beschrijving van Charlotte, welke zoowel van diens oprecht vriendschappelijke genegenheid voor haar getuigt, als bevestigt, wat later ook Schiller meent te moeten vaststellen: ‘Schön kann sie nie gewesen sein, aber ihr Gesicht hat einen sanften Ernst und eine ganz eigene Offenheit.’ Zimmerman schetst haar, van wie wij nog weten dat
| |
| |
zij klein van gestalte was en zich met bijzonderen smaak kleedde, als volgt:
‘Sie hat überaus grosze schwarze Augen von der höchsten Schönheit. Ihre Stimme ist sanft und bedrückt. Ernst, Sanftmut, Gefälligkeit, leidende Tugend und feine, tiefgegründete Empfindsamkeit sieht jeder Mensch beim ersten Anblick auf ihrem Gesichte. Die Hofmanieren, die sie vollkommen an sich hat, sind bei ihr zu einer sehr seltenen hohen Simplizität veredelt.
... Sie ist einige und dreizig Jahre alt, hat sehr viele Kinder und schwache Nerven. Ihre Wangen sind sehr rot, ihre Haare ganz Schwarz, ihre Haut italienisch wie ihre Augen. Der Körper mager; ihr ganzes Wesen elegant mit Simplizität.’
Wat haar innerlijk, waarschijnlijk al bij de eerste woorden, die zij te zamen wisselden, onderscheidde, heeft Goethe zelf haar later in een brief verklaard, en deze uitspraak is een dier, schijnbaar voor de hand liggende, op eenmaal wijd om-zich-heen grijpende
| |
| |
Goethe-formuleeringen, waarvan hij het geheim bezat:
‘Wenn ich mit andern, selbst vernünftigen Menschen spreche, wieviel Mitteltöne fehlen, die bei dir alle anschlagen.’
De omstandigheid, dat Charlotte von Stein als gehuwde vrouw in zijn leven trad, kan dezen jongen minnaar aanvankelijk niet hebben verdroten; zij onderving de reeds meermalen door hem ontvluchte maatschappelijke bedreiging het spel der liefde vroeg of laat te moeten doorvoeren tot de consequentie van den huwelijksband. Ook het groot verschil in leeftijd - zij was zeven jaren ouder dan hij - moet hem, die een inwendige verlegenheid achter vormelijke voorkomendheid verborg, en wien, met het voorbeeld zijner eigen moeder voor oogen, het beschermend element in de vrouw lief en vertrouwd was, hebben gerustgesteld.
Hoe bewust hij de vrees zich te binden heeft omgedragen, en hoe ge- | |
| |
spitst Charlotte intusschen geweest is op de vraag: tot wáár?, kan nog blijken uit een uitlating van Goethe, die allen schijn heeft een dier merkwaardige zelfbekentenissen te zijn, waarmede een mensch zich soms op eenmaal tracht te bevrijden van een langdurigen druk. Toen in 1795, dus lang nadat de liefderijke verhouding in een verkapt elkander-niet-sparen was ontaard, het derde deel van ‘Wilhelm Meister's Lehrjahren’ voor den druk gereed lag, en Charlotte, sedert enkele jaren weduwe, aan Goethe bekende nieuwsgierig te zijn naar ‘den afloop’ der in deel I en II geschapen verhoudingen, trof hij haar in de ziel met dit antwoord: ‘dat men in het werkelijke leven niet consequent behoefde te zijn, doch dat men, waar het een roman gold, wel niet anders kon verwachten.’ Tegenover de piëteit, die Goethe, zegt men, tot zoo menige lieve vrouwe-beeltenis heeft bewogen, de Gretchen-tragedie heet zelfs de vrucht van jeugdig ‘berouw’, staat als een schril bewijs van schuldbesef deze
| |
| |
ruwheid in het aangezicht der meest beminde en harteloos verloren vrouw uit het ‘werkelijke leven’. En als wij bedenken hoe roekeloos zich een ander groot-menschelijk dichter, August Strindberg, die als kunstenaar Goethe's voetstappen drukt, na elke teleurstelling weder in den echt stortte, om de vrouw die hij meende te beminnen, klaren wijn en de volle maat te schenken, dan treft de zeldzame bedachtzaamheid van den hartstochtelijken lyricus, welke, nadat zij hem zijn eersten zoon geschonken had, nog zestien jaren behoefde eer hij het over zijn hart verkreeg één vrouw te geven wat haar, niet alleen van rechtswegen, maar vooral naar de wetten der liefde, in de maatschappij toekomt.
Charlotte von Stein was, in de dagen dat de omgang met Goethe haar aan zichzelve openbaarde, niet, wat men noemt, ongelukkig gehuwd. Een vrouw van eenvoudigen aanleg, minder bewust en minder verfijnd dan zij, eene voor wie het volstrekte niet de kracht eener
| |
| |
onweerstaanbare verlokking bezeten had, zou zich met den uiterlijk knappen, begaafden en aangenamen opperstalmeester von Stein gelukkig hebben geacht. Doch Charlotte behoorde nu eenmaal tot die vrouwen welke, naar het woord van de Balzac, zijn als een instrument, dat maar door één man kan worden bespeeld. En Josias von Stein was, kon in verhouding tot deze vrouw, die man niet zijn. Zeven kinderen schonk zij hem, vier meisjes, die allen jong stierven en drie jongens, en elke bevalling, moeilijk in dien tijd van gebrekkige hulp en vol gevaren, was haar een lichamelijk en geestelijk lijden waarbij de natuurlijke compensatie, dat zij dit leed om den man harer liefde, om het geluk, dat het kind door haar ter wereld gebracht, het zijne zou zijn, ontbrak. Nochtans was de omgang dezer echtgenooten vriendschappelijk en toegewijd en voelen wij eerbied zoowel voor de houding door von Stein tegenover Charlotte en Goethe aangenomen, als voor de genegen trouw waarmee Charlotte haar man, die aan
| |
| |
toevallen leed en op middelbaren leeftijd een wrak was, tot zijn dood heeft verzorgd. Of de mogelijkheid van een huwelijk, langs den formeelen weg van scheiden en hertrouwen, door Goethe en Charlotte, in een tijd dat ontbinding van een huwelijk tot de zeldzaamheden behoorde, ooit ernstig overwogen is, weten we niet; ook niet in hoever de gulle persoonlijkheid van von Stein zich onwillekeurig tusschen het diep verlangen naar vereeniging en den, zich aan duizenderlei kleine bezwaren hechtenden wensch: trouw te blijven aan het eens gegeven woord en een medemensch te sparen, heeft gesteld. Wel heeft Goethe in het bloeitijdperk van hun vriendschap zichzelf op ietwat hulpelooze wijze de illusie trachten bij te brengen, dat hij zoo-goed-als Charlotte's echtgenoot was, wel had hij die, wij behoeven maar aan ‘Erlkönig’ te denken, een vaderlijk zwak, en een bijzondere aantrekkelijkheid voor kinderen bezat, Charlotte's jongste en liefste Fritzchen, dat toen zeven jaar was, in zijn huis gehaald en zich dit
| |
| |
kind als het ware geestelijk toegeëigend. ‘Heute bin ich in Jena gewesen,’ schrijft hij haar, ‘ich hatte meinen Fritz bei mir. Ich fühle es wohl dasz Du willst, dasz er der meine sei.’ En zelfs ontzag hij zich niet haar te zeggen: ‘Wir sind wohl verheiratet,’ om dan in gelatenheid te herstellen ‘das heizt: durch ein Band verbunden, wovon der Zettel aus Liebe und Freude, der Eintrag aus Kreuz, Kummer und Elend besteht.’ Doch al deze zoete verbeelding ging Goethe te gemakkelijk af om er een waarlijk mannelijken drang naar verwezenlijking achter te vermoeden. Het bleef spelen met vuur, het doorvoeren der verbeeldingsmiddelen tot aan de uiterste grenzen. En hoe ver zijn ze kunnen gaan in hun gedachtenleven, en ook in den dagelijkschen omgang! Verder dan een huwelijk, dat de oplossing brengt, ging deze onoplosbare verloving, waarin de natuur zonder verademing werd verkracht. Wel zelden zijn de omstandigheden twee menschen, die elkander niet zouden bezitten, zoo erbarmelijk
| |
| |
gunstig geweest, en wel nooit is de erotische vriendschap, zonder ander uitzicht dan de steriele extaze van dag en nacht, opgedreven tot deze hoogte en gespannen over dezen tijdsduur. Twaalf jaar, waarin een man en een vrouw, die niet bloed-verwant waren, elkander, behoudens nu en dan een korte onderbreking wanneer Goethe op reis was of Charlotte op haar landgoed Kochberg vertoefde, dagelijks zagen, en bijna dagelijks schreven.
‘Warum gabst uns, Schicksal, die Gefühle,
Uns einander in das Herz zu sehn,
Und durch all die seltener Gewühle
Unser wahr' Verhältnis auszuspähn?
Sag, was will das Schicksal uns bereiten
Sag, wie band es uns so rein genau?
Ach, Du warst in abgelebten Zeiten
Meine Schwester oder meine Frau!
Zoo dichtte de dichter. Maar de man, die wist, dat zij zijn zuster nimmer was, noch ooit zijn vrouw zou zijn, dreef met al deze poëzie een levend vrouwehart van dag op dag dieper in de impasse.
Dat de verhouding op deze wijze
| |
| |
nochtans mogelijk is geweest, moet berusten op het fluïdum van reinheid, dat van Charlotte uitging, en Goethe, wiens blinde ijver in die jaren op zielen-adel was gericht, heeft deze onberispelijkheid-als-vrouw boven alles in haar vereerd, zóó gebiedend dat zij, wilde zij niet afdalen in zijn oogen en het sterkste deel zijner genegenheid verliezen, aan geen zwak verlangen toegeven kon. ‘Nach Freiheit strebt der Mann, das Weib nach Sitte.’ Charlotte von Stein was, door den beslissenden indruk van haar geheele, open wezen, veroordeeld een dezer ‘Ed'len Frauen’ te zijn, welke, volgens Tasso, de wijsheid in pacht hebben. Tot welken prijs zij dien eeretitel naleefde en haar belofte hield? De geschiedschrijvers vermelden slechts haar ‘moeilijk humeur’. Doch wij, die wel weten dat wat men in de wandeling een ‘humeur’ noemt, reactie is, het natuurlijk verzet van een gekooid temperament, mogen uit dat woord afleiden wat zij, zoo gezegd ‘passieloos weerstand biedend aan Goethe's vuri- | |
| |
gen drang,’ diep in zich geleden heeft. Het ‘offer’, door Iphigenie bereidwillig gebracht, door Tasso smartelijk opstandig van zichzelf verkregen, het moet voor den dichter, in den opgang van zijn luister, altijd meer bekoring hebben gehad dan voor de vrouw in haar laatsten bloei.
Intusschen heeft de spraakmakende gemeente te Weimar, waaronder Charlotte's moeder en zuster, het dagelijksch verkeer mede aangezien zonder er, behoudens in het begin schertsenderwijze, veel aanstoot aan te nemen. Achtte men Goethe allengs boven de wet verheven, ook Frau von Stein genoot in den hofkring aller genegen eerbied, niemand geloofde dat zij daadwerkelijk zou bezwijken, het geestelijk overspel verleende haar in veler oogen het aureool der opperste, want op de zwaarste proef gestelde, deugdzaamheid. Naar het voorbeeld van haar echtgenoot gunde men Charlotte, die physiek veel ellende doorstond en moeilijk haar voldoening vond in afleiding
| |
| |
van eenvoudigen aard, dezen grooten ‘vriend’, welke haar intellectueel bevredigde en opwekte.
Goethe was geen man voor heimelijkheden, het eenige kleine geheim dat hij zich veroorloofde, was dat hij Charlotte ‘Du’ noemde in den vertrouwelijken omgang, en dit woord zoodra er een derde bij was, door ‘Sie’ verving. Hij wandelde met haar langs den openbaren weg, bezocht haar - hun huizen waren op drie minuten afstands van elkaar gelegen - wanneer hij daaraan behoefte had, vaak meermalen daags, en had een bijzonder behagen in het uitwisselen van boeken en gebruiksvoorwerpen, zoodat soms een deel van zijn inboedel bij haar, en een inventaris aan porselein, servies en glaswerk uit het huis von Stein bij Goethe in gebruik was. Hij at er bij tijden alle dagen, onverschillig of Josias von Stein thuis was of op een zijner veelvuldige reizen, hem door den Hertog ambtshalve opgelegd. Zijn eigen wijn bracht hij dan mee en de groenten uit
| |
| |
zijn tuin, in het bijzonder asperges. ‘Liebes Gold,’ schreef hij dan 's morgens aan Charlotte, ‘ich schicke dir noch was.’ Welk een lichte vreugde deze lutttele woorden, warm als vruchten uit de zon, de vrouw, die hij met zijn brieven en geschenken schier liefkoosde, dagelijks in haar huis brachten, en hoe leeg en donker het voor deze verwende geworden is toen de gezellige mensch, die Goethe was, met al zijn kleine oplettendheden van geboren minnaar uit haar leven verdween... wij peilen het verlies aan de diepte van dit geluk.
De ongetelde brieven en briefjes werden overgebracht door wie maar beschikbaar was, zelfs de Hertog speelde in deze verlichte tijden zonder bezwaar voor pistillon d'amour, en het kwam wel voor dat Josias von Stein, met Goethe te zamen op een ambtelijke reis, er geduldig bij zat te wachten tot deze zijn langen brief aan mevrouw von Stein, zijn echtgenoote, had voltooid. Hij zelf wist nooit veel te schrijven, volstond gemeenlijk met een groet,
| |
| |
en het scheen hem niet te verdrieten wanneer dezelfde koerier den lichten en den geladen brief, broederlijk, op hun bestemming bracht.
De minnebrieven van Goethe zijn wonderen, gelijk zijn gedichten. Uitgesproken heeft hij weinig, hij bepaalde zich tot de dingen van den dag, nam voor het voor de hand liggend begrip het voor de hand liggend woord, herhaalde in elken brief met bijkans koele onbevangenheid: ‘ich liebe dich,’ en ‘hab' mich lieb,’ en wat deze brieven tot minnebrieven maakt is, trots deze, in de meeste gevallen doorslaande tooverformule, niet tastbaar. Niettegenstaande wij den zachten hartklop uit de rangschikking der woorden kunnen waarnemen, een luttele aanduiding ons vaak gestolde innigheid toeschijnt, en het ons nog, terwijl ze gedrukt vóór ons liggen, voorkomt alsof de adem van een mensch over deze bladzijden is gegaan, moeten we ook waar het de brieven geldt besluiten, dat ten opzichte van Charlotte, zelfs het, het criterium der intiemste gevoelens open- | |
| |
barend woord den afstand, door Goethe onder alle omstandigheden bewaard, niet heeft verkort. En wij kunnen ons voorstellen, dat op den langen duur deze gelijkmatig teedere toon, dit openlijk en tot in het oneindige bevestigen van een gevoelen, waarvan de bekentenis toch niet zóó licht over de lippen vloeit, dit dagelijks, als vanzelfsprekend, in bezit nemen van haar geheele verdeelde en gebonden wezen, de immatérialiseerende verbeelding, welke over de natuurlijke pijnen van ontbering en scheiding gestadig zegevieren wil, Charlotte ten doode hebben geprikkeld en uitgeput.
Voor Goethe, die aan het hof te Weimar inmiddels carrière maakte - hij kreeg den titel van geheimraad en werd in den adelstand verheven - bleef dit voornaam minnespel, waarbij hij alles te winnen en niets te verliezen had, een schoone bijkomstigheid, een vaste burcht op den achtergrond van zijn naar onzichtbare toppen opstrevend kunstenaarschap. Daar was Charlotte hem een inspiratie, haar ge- | |
| |
reede bevattelijkheid voor zijn werk een steun, terwijl in het openbare leven, waarin zij, lang vóór zijn komst, een eervolle plaats innam, de nauwe omgang met haar zijn aanzien slechts verhoogde. Aan zijn ‘idealen Wunsch wie ich geliebt sein möchte,’ beantwoordde zij volkomen. De vrijheid, die hij zich in dezen omgang veroorloofde, bleek aan zijn waardigheid - Goethe hechtte aan officiëele erkenning en bleef zijn eenvoudige afkomst verraden door een naïeven hang naar deftigheid - geenszins afbreuk te doen. In geen zijner uitlatingen vinden wij eenig blijk van schroom, noch jegens de vrouw, welke hij op een dood spoor bracht en wier ziel hij afscheidde van haar gezin, noch ten opzichte der onzuivere verhouding zelve. Ook dit liefdeleven leek naar een vast plan geordend. Op den achterkant van een zijner brieven bleef nog een versje bewaard, door Charlotte daarop geschreven als antwoord op den, haar tot ‘Madonna’ verheffenden inhoud, dat met schier middeleeuwsche, aller- | |
| |
liefste onbeholpenheid zich aarzelend tegenover Goethe's levenskunst uitspreekt:
‘Ob's Unrecht ist, was ich empfinde
Und ob ich büszen musz die mir so liebe Sünde,
Will mein Gewissen mir nich sagen:
Wenn mich's je könnt anklagen!
Geroepen tot ambtelijk werk, waartoe hij niet was opgeleid, zoodat hij zich door ijver en de ingeschapen behoefte wat hij deed goed te doen, - Goethe deed niets ten halve - moest handhaven, is het begrijpelijk dat hij, behalve als kunstenaar, ook als mensch, zoomin aan zijdelingsche overwegingen, als aan spontane verlangens, gedachten en tijd offeren kon en op een eenmaal ingeslagen weg vaak voortliep zonder op- of omzien. Het ‘oogenblik’ bood zich aan hem zóó vol, zóó dringend, dat hij wel niet anders kon dan bij dit oogenblik leven, hoe ook zijn hart hunkerde naar duurzame vervulling. Schiller, wiens onbevangenheid wij in twijfel mogen trekken - een mensch is altijd maar een mensch geweest, en
| |
| |
de eeuw, die een Goethe en een Schiller voortbracht, niet minder van naijver doortrokken dan de onze, - Schiller liet zich verleiden omtrent Goethe te schrijven: ‘Es fehlt ihm ganz an der herzlichen Art sich zu etwas zu bekennen.’ Doch wij gelooven dat het juist andersom was, namenlijk dat hij zich zoo voortdurend en tot zooveel wilde ‘bekennen’, dat het eene belang het andere verdrong. En in het bijzonder aan de opdrachten voor den Staat, werk, dat hem niet boeide en heimelijk tegenstond, heeft hij zich gewijd met allen ijver zijner geplaagde eerzucht, ten koste van zichzelf en van de vrouw, die hoogere rechten had dan een woord van verstandhouding in-het-voorbij-gaan.
‘Nous faisons si bien notre devoir qu'à la fin on pourrait douter de notre amour,’ schreef hij haar eens in het Fransch, de taal die zoo wel paste bij haar lichten, gespitsten geest. Op welk tijdstip deze ‘twijfel’ haar het eerst beslopen heeft, weten wij niet. Haar brieven getuigen niet meer, en
| |
| |
hij liet een woord van vervreemding of verwijt lang bezinken vóór hij er op reageerde, en wist in brieven het lastig vergelijk te vermijden. Herder zei: ‘een brief van Goethe is als een schotel met een breeden rand en een weinig erop.’ Stellig niet van al zijn brieven laat zich dit zeggen, maar dat hij de kunst verstond in oogenblikken van spanning datgene waarop het voor een ander aankwam, als het ware te vervangen door een beminnelijk surrogaat van zijn hart, en zich uit den slag te trekken in alles-en-niets-zeggende zwijgzaamheid, heeft Charlotte, die van geen struisvogel-politiek wilde weten en wie het hart op de tong lag, bitter ervaren.
Bij alle verwantschap en alle loutering ten spijt, was daar gedurig wrijving, ontstemming en onmin. Dan zweeg Goethe, de wijze, en moest Charlotte lucht geven aan de overkropping van haar vrouwelijk hart. Dan kon zij haar weerspannige diepste gevoelens scherp stellen tegenover zijn speelschen hartstocht, zijn gelatenheid en zijn vrees
| |
| |
voor conflict, en vond intuïtief het kwetsend verwijt, dat hij met zijn machteloos verstand ontwijken bleef. Op zijn instinctmatige vrees voor heftigheid stuitte elk eerlijk verzet, en waar hij zich in den geëffenden dagelijkschen omgang alreeds moeilijk uitte, daar ‘versteende’ hij geheel zoodra de cirkels van sympathie om hem verbroken waren. In het wettig huwelijk is één dankbare instelling: de nachtkus. Zóó boos kan de dag niet zijn geweest of vóór de kaars gesnoten wordt, zal een van de twee partijen den nacht beseffen als een kleine eeuwigheid, een scheiding, even verwant aan den dood, en, zij het voor korten duur, deze aarde niet willen verlaten zonder afscheid van den naaste... Het huwelijk tusschen Goethe en Charlotte verbood dien kus. En het was of zij elkaar overdag niet wisten te bereiken. Een gevoelsverschil, dat dagen, weken lang den tijd om te gedeien heeft, het wordt erger dan een misverstand, het wordt een vergroeiing, en wanneer Goethe later zijn liefde ‘une maladie’ noemt,
| |
| |
dan beseffen wij, hoewel hij de vergelijking op verhevener gevoelens baseert, dat er in deze verhouding inderdaad veel ‘ongezonds’ moet zijn geweest, de kwelling van tal van kleine, ongezuiverde en alleen door den tijd gesloten wonden, die bij den geringsten stoot van herinnering droegen. Dat Goethe in die jaren, naast Charlotte, nog met andere vrouwen op voet van gelijkheid zou hebben omgegaan, lijkt niet waarschijnlijk. Gevoelig voor schoonheid, zal hij die ook in de vrouwen, welke den meester gretig tegemoet traden, wel niet hebben miskend. Maar de betrekkelijke passiveteit van zijn neiging, zelfs voor de meest beminde Charlotte, sluit mijns inziens al uit dat hij zich inmiddels nog voor andere vrouwen moeite zou hebben gegeven of voor langer dan een oogenblik door een harer zou zijn geboeid, zóódanig dat hij zijn overvuld leven nog met een, toch altijd wàt eischende, geheime relatie zou hebben bezwaard. Wat hij omtrent de gevaarlijkste, de schoone tooneelspeelster Corona Schröter, met
| |
| |
wie hij ambtshalve veel in aanraking kwam, aan Charlotte heeft gebiecht, een van de zeldzame malen dat hij in ernst of schertsenderwijze inging op vermoedens van dezen aard, pleit voor de innerlijke trouw van een man als Goethe afdoende. En alle legenden ten spijt mogen wij, die dit kunstenaarsleven, als een heilige missie, overzien, wel aannemen dat ten opzichte van de vrouwen, Goethe zoowel van Tristan als van Don Juan, den in zekeren zin eerbiedwekkenden tegenvoeter is geweest. Dit neemt niet weg, dat voor Charlotte, wier ziel als een hoe langer hoe gevoeliger plaat, alle indrukken in verband met Goethe's handel en wandel bezijden den weg dien hij met haar ging, opving, de schijn in deze alreeds dreigende werkelijkheid geweest moet zijn, dat zijn momenteel felle belangstelling in menschen en dingen, waaraan zij geen deel had, haar herhaaldelijk naar het hoofd steeg, en de onrust: meer van hem te moeten afstaan dan zij missen kon, deze hartstochtelijk-verbeidende vrouw tot
| |
| |
kwaadsappige zinspelingen en allengs tot onredelijke verwijten dreef, daar waar nauwelijks een uiterlijke aanleiding tot afgunst bestond. Ware de basis hunner verhouding een sterkere geweest, had zij zich, zij het in den meest overdrachtelijken zin inderdaad Goethe's ‘vrouw’ kunnen gevoelen, veel van deze hersenschimmen, aansluipend op de grens van waken en droomen, een toestand waarin zij zich feitelijk onafgebroken bevond, zouden zijn gevlucht voor het daglicht eener klare, vaste overtuiging. Nu zij, ondanks den dagelijkschen omgang van jaren, om het gemeenzaam uit te drukken, nog altijd niet wist ‘wat zij aan Goethe had,’ terwijl zijn woorden, de portée van zijn woorden, verwachtingen in haar wekten, welke hij niet vervulde, en zijn zwijgen haar, op een plan waar ze zich alleen niet handhaven kon, het evenwicht ontnam, zocht zij haar verweer waar ze maar even kon en liet zich als zijn vriendin ‘gelden’, ook daar waar niemand haar die plaats betwistte. Hoe hooghartig Goethe
| |
| |
tegenover deze ‘misslagen’ den mond gesloten heeft, laat zich denken, zelfs waar recht is, blijven dergelijke aantijgingen, op het oogenblik dat zij onder woorden worden gebracht, min waardig, de vrouw in haar gekrenktheid doet, zoodra zij zich tracht te verdedigen, aan zichzelve te kort en verliest, ook in de oogen van den man, meer dan zij zou kunnen winnen, maar toch gelooven wij dat Goethe, indien hij als man had willen beseffen welk een ‘wanorde’, welk een langzame verwoesting hij met dit schouderophalen stichtte in Charlotte's vrouwelijk hart, en hoe een weldaad één ophelderend, verlossend woord soms voor hun beiden had kunnen worden, dat hij zichzelf overwonnen en het uitgesproken zou hebben. Wie intusschen het diepst geleden heeft, zij aan de wonden, die zij zich, met haar hoofd tegen den muur van zijn geslotenheid, liep, hij aan de onmacht zich ook in dit wat hij later ‘das Lebendige’ zal noemen, te geven als een levend mensch, vermeldt de geschiedenis niet. Nochtans
| |
| |
weten wij, dat na een periode van verwijdering hij het aanvankelijk vaak was, die de gespannen stilte verbrak. Dan scheen het of de natuur, in hoogsten nood, haar hoogste recht deed gelden, dan kon hij met mannelijke naïveteit, alsof dit zwijgen, waarvoor zij haar spontanen aard het bitterst geweld aandeed, van háár uitging, de rollen omkeeren en plotseling uitbarsten: ‘das eingeschlossene halte ich nicht aus!’ En wanneer dit eerste woord van toenadering eindelijk over de lippen was, dan bleek ook in hem nog een ander man te wonen, een, die zijn liefde weliswaar niet wist te verdedigen, maar die haar toch nooit geheel verloren kon laten gaan. Wat zich van dien ‘ander’ ook in brieven verraden heeft, moet Charlotte tot wreede voldoening zijn geweest, en het is begrijpelijk dat zij den vriend, die eerst voor de realiteit van dit samenleven ontwaakte wanneer hij zijn diepste droomen zag bedreigd, al scherper pijlen in het hart schoot, om maar zijn kwetsbare plek te raken en een men- | |
| |
schelijken kreet op te vangen. ‘Es ist eine Wut gegen sein eigen Fleisch wenn der Unglückliche sich Luft zu machen sucht dadurch, dasz er sein Liebstes beleidigt,’ schrijft hij haar eens. Om dien brief te besluiten: ‘Mir kommt 's entsetzlich vor die besten Stunden des Lebens, die Augenblicke des Zusammenseins verderben zu müssen mit Ihnen, da ich mir gern jedes Haar einzeln vom Kopf zöge wenn ich 's in eine Gefälligkeit verwandeln köntte! Und dann so blind, so verstockt zu sein! Haben sie Mittleiden mit mir!’
Hier spreekt de weeke stem van den dichter en vraagt medelijden voor zich. En van ‘die besten Stunden’ rept hij, zonder zich rekenschap te geven of die uren, gedurende welke hij, met zichzelf vervuld, in afgetrokkenheid naast haar zat, voor haar wel zoo heel best mochten heeten, of zonder ‘overgave’, geestelijk noch lichamelijk, een gouden uur tusschen twee minnenden zelfs mogelijk was. ‘Den Einzigen Lida (Lotte) welchen Du lieben kannst, forderst Du ganz für Dich,
| |
| |
und mit Recht, auch ist er einzig Dein.’
Ook dit zijn, in de verhouding waarin deze menschen tot elkaar stonden, woorden, die de werkelijkheid overvleugelden. Doch zichzelf werd Goethe, de complete mensch, die hij zijn wou en in het schuw-verborgen, door Charlotte nimmer doorgrond diepst van zijn wezen ook waarlijk was, wanneer zijn vriendin in een reëel gevaar verkeerde, de mogelijkheid van het onherroepelijk verlies hem voor den geest drong. De vrees, dat Charlotte haar gezondheid zou ondermijnen door het gebruik van koffie, waaraan men in dien tijd - wij weten het uit Bach's ‘Coffee-Cantate’ - een giftige werking toeschreef, vervult brief op brief, en in zijn waarschuwend verwijt, omdat zij het, zelfs om zijnentwil, en misschien wel juist uit plagend en lokkend verzet, maar niet laten wil, hooren wij den zuiveren klank van zijn hart.
In het voorjaar van 1781, toen zij ernstig ongesteld was, schreef hij haar, wat ieder die liefheeft, uit het hart
| |
| |
gegrepen is, en dat tegelijkertijd de aandoenlijke schoonheid van een versregel in zich sluit:
‘Ich habe in einer Nacht recht bitterlich geweint, da ich mich vorstellte, dasz ich dich verlieren könnte; gegen alles, was mir wahrscheinlich begegnen kann, hab' ich ein Gleichgewicht in mir selbst, gegen das Einzige nicht.’
De ervaringen der liefde, die Goethe in poëzie of weemoedige scherts heeft kunnen omzetten, wijl hij zich nochtans vrij wist en bewust streefde naar een ruimer doel, omdat hij inderdaad voor alles, behalve voor den dood, het tegenwicht in zichzelf vond en zich nimmer gewonnen gaf, hebben de ziekelijke, verouderende vrouw, die leefde van zijn genade in den burcht van haar gezin, zóó gebonden, dat zij zich in vertwijfeling aan hem klampte met stekelig zelfbeklag en verwijt, liever dan de deur van haar hart te openen en den vogel vrij te laten. Liefde en trouw hebben voor een vrouw een andere beteekenis dan voor een man. In de verwarring, hunner door Charlotte
| |
| |
op de spits gedreven en angstvallig ontleedde gevoelens, werden die begrippen gewet als wapenen, waarmee zij aanviel en hij zich verdedigde, een met den dag pijnlijker schermutseling om argumenten, die hun oorspronkelijke waarde allengs verloren. Niets ontging haar, waar hij om den lieven vrede gaarne een oog had dichtgedrukt, tegenover zijn, de harde contouren altijd ietwat verdoezelende pathetiek, stelde zij de meedoogenlooze scherpte van een ingeschapen waarheidszin. Uit de brieven aan familie en vrienden die van haar bewaard bleven, spreekt niets zoo sterk als deze drift het leven onder de oogen te zien en de dingen bij den naam te noemen. En de hooghartigheid waarmee zij zich zelve prijs gaf, leidde tot een sarcasme, dat Goethe wellicht het meest in haar geboeid heeft, al kon hij er, als mensch altijd ietwat minder zuiver op de graat dan zij, niet tegenop, ‘Nuchter’ heeft men deze vrouwegeest genoemd, en wij kunnen op dit woord niets tegen hebben, mits wij daaronder haar als van een
| |
| |
aangeschoten hert, bevend hart blijven speuren, dat levenslang bloedde om één verren vriend. Had zij Goethe kunnen aanvaarden zooals hij was, had ze hem in den dagelijkschen omgang slechts in zóóver kunnen idealizeeren, dat een liefdevol aanvoelen van zijn ingewikkelde, toen nog onvoltooide persoonlijkheid haar schadeloos stelde waar hij haar te kort deed, zoodat hij haar bij-zijn niet als een voort-durenden eisch, een vervolging bijkans, had beseft, de rust in dezen omgang zou het inscheuren van den band hebben belet. Doch Charlotte's liefde was niet moederlijk, zij was in allen deele: vrouwelijk. De koude, die bijwijlen van Goethe uitging, beving haar teerste gevoelens, verlamde ze. En dan kreeg haar agressieve geest vrij spel. Goethe, zinnelijk geprikkeld tot het uiterste, doch teleurgesteld in zijn overspannen idealisme, dat van deze verwante ziel het bovenmenschelijke dorst vergen, kon in haar beklemmende nabijheid, in het kleine stadje Weimar, waar veel wat hem aanvankelijk had aan- | |
| |
getrokken hem thans tegenstond, terwijl ook zijn vorstelijke vriend Karl August zijn ergernis wekte door militaristische neigingen die hij niet deelde, ten leste nauwelijks meer ademen. De kentering trad in, lang voor hij het zichzelf wilde bekennen. Het beproefd middel, wanneer de liefde haar einde nadert: beurtelings voor eenigen tijd op reis te gaan, werd met telkens korter tusschenpoozen herhaald. Ook Charlotte vond de kracht zich op haar landgoed Kochberg, waar zij zich met het beheer over het verwaarloosd landbouwbedrijf een nuttig doel schiep, soms voor weken achtereen terug te trekken. Afscheid en afstand werkten dan nog wel, het verlangen naar contact leefde weder op en in de brieven vinden we, lichtelijk ironisch, want het was Charlotte, die den toon aangaf en zij zag, als bergère tegen wil en dank, snel den lachwekkenden kant der dingen, de oude verteedering. Doch zwak, omdat deze gevoelens niet meer jong waren en reeds lang minder bestand en gaaf bleken dan vooral Goethe zich
| |
| |
had verbeeld. Zwakker, naarmate de Italiaansche zon, de algeheele vrijheid hem trok.
‘Gewisz ich wäre schon so ferne,
Soweit die Welt nur offen liegt gegangen.’
Het levend verlangen reikhalst uit die regels, hij bekent dat niets hem meer weerhoudt dan zij, die zijn liefste te Weimar was. En nog brengt Charlotte het verlossend woord, waarnaar zijn ziel hunkerde, niet over haar gemarteld hart.
Tot haar laatste dag aanbreekt.
En dan mist Goethe den moed, om op een groot oogenblik in zijn leven groot te zijn, en volbrengt hij de liefdelooze daad die over Charlotte's leven beslist. Hij verzwijgt haar, met wie hij twaalf jaar lang al zijn lief en leed deelde, het ingrijpend plan, dat zijn gedachten beheerscht, en vertrekt naar Italië, zonder afscheid te nemen van dit zeldzaam verleden, van de vrouw, van wie hij voor dit afgesloten tijdperk met Tasso moest getuigen:
‘Ich bin nur Einer, Einer alles schuldig.’
***
| |
| |
Het hoogste gelijk is aan den kant van den kunstenaar. Zijn instinct verweert zich, intuïtief neemt hij op en verwerpt hij, om atmosfeer en ruimte te scheppen voor zijn primair wezen. Wat hem als mensch lief is, offert hij zonder bedenken, ook datgene wat, in geval hij geen kunstenaar ware geweest, zijn geluk zou hebben uitgemaakt. Dit is zijn weemoedig en benijdenswaardig recht. De overtuigde jongelingschap van dit oogenblik, welke de ‘Goethische Weltanschauung’ aanvalt, zich op Schiller beroept en besluit: ‘Goethe lebte von der Gelegenheit’, of, om Schiller's eigen woorden aan te halen: ‘Er macht seine Existenz wohltätig kund, aber nur wie ein Gott, ohne sich selbst zu geben’ heeft een ander gelijk, een betrekkelijk, en van te geringe orde, doch zij krijgt volstrekt ongelijk waar zij onderschrijft: ‘Dies scheint mir eine consequente und planmäszige Handlungsart, die ganz auf den höchsten Genusz der Eigenliebe kalkuliert ist.’ Intusschen blijft de vraag of hij, die min of meer veroordeeld
| |
| |
is in de schaduw van het genie te leven, ooit zijn eigen vollen bloei bereiken kan, en het valt niet te ontkennen, dat in de naaste omgeving van Goethe, hoeveel inspanning deze zich ook getroostte om een ieder te geven wat hem redelijkerwijze toekwam, weinigen zich gelukkig hebben gevoeld. Geluk is in contact, en bij den voorsprong dien Goethe had, was voor velen de neerbuigende goede wil eer een druk dan een opbeuring. Zijn zoon August leed schipbreuk aan zijn vader's supérioriteit, de beide kleinzoons: Walter en Wolfgang, zochten troost bij vreemden uit vrees voor Grootvader's ongenaakbaren roem, en zelfs Fritz von Stein - zijn ‘Fritzchen’, - die aan Goethe zijn opvoeding verschuldigd was, heeft op lateren leeftijd, toen hij als een onevenwichtig en weinig gelukkig mensch velen teleurstelde, bekend altijd onder den druk van Goethe's genade te hebben geleefd. Charlotte von Stein, die een persoonlijkheid was, moest Goethe verliezen, met Schiller, al beeldt men deze beide ongelijken
| |
| |
gaarne hand in hand op hetzelfde voetstuk, is de verhouding nooit geheel zuiver en bevredigend geweest, zooals uit Schiller's uitlatingen en uit het gebabbel van diens oppervlakkige vrouw, Charlotte von Lengefeld, blijkt. En de twee die zich het lichtst en het langst met Goethe hebben verstaan, zijn ongetwijfeld de weinig ‘anspruchsvolle’ Christiane Vulpius, zijn huisvrouw, en de schimmige, immer gelukzalige Eckermann geweest, terwijl wij ook gelooven dat Goethe in deze beide ondergeschikten voor zichzelf voldoening heeft gevonden. Doch voor geen persoonlijk geluk stelt men een dichter aansprakelijk, noch voor den terugslag der levende uren, die hij schenkt aan wie hem weet te vinden in zijn koninkrijk. Alleen in een overzicht dat den naam draagt van een vrouw, die meer dan tien jaren door Goethe zelf werd gebannen binnen de muren van dit rijk en er zich handhaafde door wel zeldzame gaven van hoofd en hart, rijst de vraag: had hij het onvermijdelijke niet over haar kunnen brengen op een wijze
| |
| |
minder vreemd aan haar loyalen aard? Een afscheid, oog in oog en hand in hand? Een leed, zonder den bitteren bijsmaak van onnoodigen smaad, zonder den neerdrukkenden last van verwondering en misverstand?
‘Ein zwölfjähriges zärtliches Verhältnis kann sich nicht in so widrige Empfindungen auflösen ohne die besten Kräfte des geistigen Lebens zu vernichten,’ meende zij en ook hier erkennen wij ‘een gelijk’ van hoogere orde.
Op 14 Augustus 1786 hadden zij elkander te Karlsbad ontmoet en begeleidde Goethe zijn vriendin nog een eindweegs op haar terugreis; 3 September was hij verdwenen, niemand wist waarheen. Naar links en rechts schreef Charlotte om voor het minst te vernemen waar hij zich schuil hield. De vrees diepte en omvang van hun verhouding te verraden, maakte dat zij daarbij nog langs allerlei omwegen moest polsen en tasten, en eindelijk liet ze Fritz, die onder de hoede van Goethe's trouwen dienaar Geibel nog
| |
| |
in Goethe's huis woonde, aan diens moeder in Frankfort schrijven, een argeloos kinderbriefje: ‘dat men zich omtrent haar zoon te Weimar ongerust maakte.’ Niemand, ook Frau Rat niet, kon haar inlichten. Er verliepen weken, maanden, zij wist niet of Goethe leefde of dood was, en haar ziel doolde den aardbol om zonder richting of rust. De vrienden, de haar levenslang toegewijde Knebel in het bijzonder, de Hertog, Hertogin Louise, die zich aan Charlotte gaf als aan een vriendin van gelijken rang, Herder en zijn lieve vrouw, en nog velen meer, want Charlotte was in weerwil van haar vaak kwetsende oprechtheid zeer bemind, vulden den voorgrond van haar plotseling uit zijn voegen gerukt bestaan. Maar wat kon iemand haar zijn waar hij het vergelijk moest doorstaan met een vervulling als Goethe haar was, en met wie kon zij een onbevangen woord wisselen op den donkeren achtergrond, waar zelfs het feit, dat zij elkander met ‘du’ aanspraken, verborgen was gebleven? En intusschen
| |
| |
tobde zij dag en nacht over de oorzaak van Goethe's handelwijze, verweet zich haar tekortkomingen, meende dat hij, schoon hij haar nimmer dit gebrek verweten had, in haar als ‘moeder’ teleurgesteld moest zijn geweest, waar inderdaad haar belangstelling meer naar den man harer liefde dan naar haar drie rebelsche jongens - onder wie de zwakke Ernst - was uitgegaan.
De behoefte ‘zu sagen was ich leide’ bracht ook haar tot het neerschrijven van versjes, welke als poëzie waardeloos mogen zijn, waaruit niettemin een klacht opslaat, treffend als een aanklacht:
‘Schutzgeist, hüll mir auch noch ein
Seines Bildes letzten Schein,
Wie er mir sein Herz verschlossen
Das er sonst so gern ergosse,
Wie er sich von meiner Hand
Stumm und Kalt fast weggewandt.
In Goethe's geesten-wereld zou zij, die zoo min als hij een vorm van godsdienst aanhing, haar troost blijven vinden, en merkwaardig is in dit verband haar verzuchting, toen zij oud en doof
| |
| |
en nagenoeg blind, haar leven ten einde sleepte: ‘das hätte der Grosze Weltgeist anders machen können.’ Ook met dit Goethe-woord bewijst zij haar trouw aan den geliefde tot in den dood.
Eindelijk, in de eerste dagen van December kwam er een zend-brief aan de gezamenlijke vrienden te Weimar, waaruit bleek dat Goethe in Rome was. En eerst in Januari kreeg Charlotte de, aan haar persoonlijke gerichte dagboekfragmenten, die onderweg bovendien eenige vertraging hadden ondervonden. Zij was er nauwelijks meer blij mee. Onder den slag: dat hij haar missen kón, met voorbedachten rade missen wilde, knakte haar hart als een bloem en geen straal uit het Zuiden zou het doen opluiken. En niet alleen haar hart, ook haar lichaam kon dit verraad niet aan, het kwijnde, en alle kleine kwalen deden zich gelden; en deze physieke zwakte zal wel mede de oorzaak zijn geweest, dat zij zoo weinig weerstand bood, niet in staat bleek den vriend te meten met den
| |
| |
maatstaf, welke den kunstenaar toekomt. Wat in onzen tijd een zelfbewuste vrouw in haar omstandigheden wellicht zou hebben ondernomen: den man, die haar opgaf, nareizen desnoods tot aan het einde der aarde, lag Charlotte ver. In het gevolg der Hertogin-moeder, die in dienzelfden winter Italië bezocht, zou onopvallend een plaats voor haar te vinden zijn geweest, maar hoewel zij, aandoenlijk in haar stille trouw, de kaart van Rome ophing in haar woonkamer om den trouwelooze te volgen op zijn zegevierenden weg van stip tot stip - de gedachte hem alsnog te willen binden aan het verleden, door een staatsgreep en de macht harer persoonlijkheid, is, voor zoover wij weten, in haar aristocratisch brein niet opgekomen. Zelfs geen rekenschap vroeg zij. Zij haalde Fritz terug uit Goethe's woning en toen de eerste post met de brieven van alle vrienden naar Rome vertrok, voegde zij daar harerzijds slechts een paar zakelijke woorden aan toe: de mededeeling dat zij de briefwisseling
| |
| |
afbrak en het verzoek haar heur, in den loop dezer jaren geschreven brieven, terug te bezorgen.
Goethe, verlost van Weimar, in het land zijner droomen, overstelpt door een geestelijke en zinnelijke weelde, gelijk hij nimmer gekend had, als kunstenaar herboren, moet zich geen voorstelling hebben gemaakt van de verwoesting door hem, zij het na langen zelfstrijd, aangericht en achtergelaten. Hij antwoordde Charlotte op haar onthutsend briefje, waarvan hij het leed tusschen de regels zelfs niet trachtte te peilen, in den vriendelijk bestraffenden toon, met een phrase: ‘Das war also alles was Du einem Freunde, einem Geliebte (nog durft zijn argeloosheid dit woord aan!) zu sagen hattest, der sich lange nach einem guten Worte von Dir sehnte.’ Wat haar brieven betreft, die liggen verzegeld in het vorstelijk archief, de sleutel is te harer beschikking, doch hij hoopt dat zij daaraan niet raken zal vóór zijn dood.
Wanneer hij na een paar weken
| |
| |
niets naders van haar vernomen heeft, schrijft hij haar opnieuw en in dien brief schemert althans door, dat hij Charlotte's houding niet geheel als een willekeurige begrijpt. ‘Habe ich doch das Beispiel gegeben, habe ich sie doch schweigen gelehrt!’ bekent hij op zijn inpalmende wijze, en voegt er aan toe: ‘het is het eerste niet, dat ik met schade en schande ervaren moet...’
En hoe meer Charlotte in haar zwijgen volhardt, des te dwingender, daar is hij een man voor, getuigt Goethe. Bijna expansief worden zijn brieven onder de milde zon, die de zinnen verkwikt en daarmede ook de diepere gevoelens weder opwekt en sterkt. Het was nimmer zijn wensch Charlotte geheel te verliezen, in het schema van Iphigenie en Tasso, waaraan hij in Italië werkte, droeg hij haar verheerelijkt beeld met zich om, en waar alles hem in die dagen als het ware toeviel, moet hem Charlotte's afvalligheid niet slechts als een miskenning van zijn kunstenaarschap, maar ook als een leegte in zijn binnenste gehinderd heb- | |
| |
ben. Hij zond haar kleine geschenken, geslepen steenen, half-edelsteenen, waarin hij veel smaak had en waarmee hij wist ook haar, die ze als sieraden droeg, een genoegen te doen. Ware het beslissend eerste briefje van Charlotte een impuls geweest, een vrouwegril, reculer pour mieux sauter, hij zou haar met zijn teedere oplettendheden hebben terug gewonnen. Doch Charlotte was geen vrouw van luimen en grillen, zij was een mensch uit één stuk. Den zucht vluchtig te behagen, een van Goethe's vrouwelijke eigenschappen, doorzag zij te klaar om aan zijn attenties de waarde te hechten, die hij er voor zichzelf inlegde en van verwachtte. Een verzoenend geschenk, dat de kinderhand van een Christiane licht zou vullen, liet haar onbewogen, en tusschen de regels zijner lieve brieven las zij wat hij voor hen beiden te verbloemen zocht. Wel heeft zij zich, na de lezing van zijn dagboek, moeite gegeven onbevangen te antwoorden en gelukte het haar allengs den ouden toon weder te benaderen, maar op zijn
| |
| |
losse: ‘ich liebe dich's’ en ‘liebe mich's’ is zij niet meer in kunnen gaan, en zijn wegblijven logenstrafte het verlangen, dat hij, ietwat opzichtig, tot haar troost meende te moeten aanvoeren. Wanneer zij niet geweten had, dat Rome hem de vervulling bracht die zij niet meer voor hem vermocht te zijn, dan zouden zijn lofredenen op het Italiaansch klimaat, in tegenstelling met de vochtige koude van het wintersch Weimar, haar dit grondig hebben bijgebracht. En bij alle voldoening, die hij haar opsomt, zoekt zij te vergeefs naar één verraderlijk woord ten bewijs dat zijn gretig hart deze heerlijkheid nog liever, anders, en dubbel zou hebben genoten, indien dit mogelijke ware geweest, mèt haar.
‘Rom ist der einzige Ort der Welt für den Künstler, und ich bin doch einmal nichts anderes.’ Hoe bijna geestig vergeet hij hier, dat een kunstenaar, die een vrouw twaalf jaren met zijn liefde naloopt, toch nog iets anders dan kunstenaar geweest moet zijn, wil hij zichzelf niet voor een berekenend
| |
| |
speculant op de vrouwelijke hartstochten uitgeven. Nimmer heeft hij zich zoo wel gevoeld als in Italië, hij vreest zijn gezondheid in dit land te zullen achterlaten. Moet dit mede zijn wegblijven verontschuldigen? En waarom verontschuldigt hij zich? Waarom laat hij het voorkomen alsof hij tegen wil en dank, slechts om den Hertog te believen en de Hertogin-moeder op haar reis naar Italië te ontvangen, zijn terugkomst van maand op maand uitstelt? Zelfs vraagt hij aan ‘de vrienden’ in Weimar te beslissen of hij nog blijven of keeren zal. Was hij, zoo vragen we ons af, dan heimelijk nog zoo weinig overtuigd van zijn kunstenaarsrecht, of trachtte hij door deze schijnbare afhankelijkheid, zooals kinderen vragen naar den bekenden weg, zijn gebrek aan liefde en spontanen drang te verhelen? ‘Schon ist mir's, als wäre ich auf dem Rückwege zu Euch.’ Doch ook dit blijven woorden.
Charlotte paaide zich niet... Vage verwachtingen kweeken en koesteren lag niet in haar natuur. Zij trachtte
| |
| |
zich, met de waarheid voor oogen, op te houden en aan den veranderden toestand aan te passen, in zóóver, dat ze de briefwisseling met Goethe, die intusschen naar Napels was gereisd, volhield, in een toon, die hem bevredigde, en voor zijn belangen in Weimar opkwam als van ouds. Maar haar hart was ziek. ‘Ik kan niet instinctmatig van iemand houden’, bekent ze ergens, en drukt daarmede zuiver uit wat haar liefde van Goethe's verdeelden hartstocht scheidde. Goethe zelf heeft, toen hij haar verloren voelde gaan, getracht de breuk uitsluitend daarop te schuiven, dat hij als man bij Charlotte geen bevrediging mocht vinden; in een zijner laatste brieven uit Italië spreekt hij strijd en gemis met ronde woorden uit en rept van ‘het geweld’ dat hij zich in haar tegenwoordigheid heeft moeten aandoen. Doch hoewel den grond van waarheid in die, trouwens voor de hand liggende, klacht ten volle beseffend, blijf ik gelooven dat hij ook achter deze verklaring voor zijn handelwijze zich min of meer heeft verschuild,
| |
| |
dat niet alleen deze pijn den band heeft doorgeknaagd, en dat de kwelling, die hij zich twaalf jaar heeft willen opleggen, minder hevig is geweest dan hij zich, vooral na zijn reis, heeft willen verbeelden. Eerst in Italië is Goethe zinnelijk ontwaakt, eerst daar heeft hij bewust den hartstocht doorleden en geweten wat hij bij de vrouw van een ander aan den lijve had ontbeerd. In de gedaante van Egmond's ‘Klärchen’ stond de levende liefde hem voor den geest, en aan Charlotte bracht dit kind zijner zonnige verbeelding, waarachter haar eigen, zwaarmoedige genegenheid wegschimde, den genadeslag.
Hoe, tot in haar diepste wezen geschokt zij was, hoe dicht zij bij tijden de grenzen van het redelijk besef naderde en in den afgrond der algeheele vertwijfeling staarde, kan nog blijken uit de nachtelijke vizioenen, die zij als droomen trachtte te verklaren, en waarin het ondragelijk verlangen instinctief den laatsten uitweg zocht. In die hallucinaties zag zij den geliefden man voor haar oogen verongelukken.
| |
| |
De angst hem nooit terug te zullen zien, het eenige, waarvoor, naar Goethe's eigen woord, in dit leven geen troost bestaat, het allerergste, ze heeft deze vrouw, met haar sterk, opgezweept verbeeldingsleven, gefolterd als de wreedste werkelijkheid.
Goethe dacht aan geen letsel. Tien jaar jonger dan hij ging, nog duizelend van de lange, diepdoorproefde levensteug, keerde hij, na een afwezigheid van bijna twee jaren, in Weimar terug. Het was in Juni, een avond van volle maan, en Charlotte von Stein bevond zich onder de vrienden om hem te verwelkomen. Aldus vinden wij het weerzien in de analen opgeteekend en er is niet veel verbeeldingskracht toe noodig om ons dit kleine tooneel, dat over twee menschenlevens besliste, in zijn smartelijke verwardheid voor te stellen. Na twee-en-twintig, als één bangen nacht van verkropt verlangen doorleden, maanden, stond daar de verouderde vrouw met haar bevend meisjeshart, met doodsangst in de
| |
| |
groote, gloeiende oogen, die zooveel op Goethe's oogen geleken alsof zij in waarheid in lang verloren tijden zijne ‘Schwester’ ware geweest, en met den gelegenheidsglimlach om de lippen, te wachten op den eersten blik van verstandhouding of verlegenheid. In elke liefdesverhouding van een zekere waarde komt dit oogenblik, waarvan de vrouw, schoon haar geheele wezen haar waarschuwt dat de crisis voorbij en de dood reeds ingetreden is, nog ‘het wonder’ verwacht.
Charlotte had Goethe opgegeven, doch in de ontroering van het naderend weerzien - een terug-vinden van de verloren schatten: zijn gezicht, zijn stem, den geur van zijn mantel, dien zij kent als haar eigen kleed, zijn handen waarin de hare honderdmaal schuil gingen - herleeft, tegen rede en begrip in, de hoop met zulk een kracht, dat ze een beangstigend geluk wordt en als ether werkt. Deze ontknooping, zoo lang verbeid, in de laatste minuut moet ze Charlotte een kans hebben geleken, een verlossing! In de plaats van het
| |
| |
afmattend verlangen stelde zich de passiveteit eener vermoeide dankbaarheid dat het dagelijksch leed voor het minst van gedaante veranderen ging, en het keerpunt, dat zij, luisterend naar het wielgeratel in de verte, met duizend vreezen inhaalde en nog zou hebben verschoven indien dit in haar macht gelegen had, omdat deze opperste verwachting haar reeds vervulde als een ongevat geluk... eindelijk daar was. Roerloos, in den ban harer zieke zenuwen, met haar op springen gespannen verbeelding en den hartklop hoog in haar keel voelde ze het komen, in de naderende reiskoets, die zwaar over de ongelijke keien het stille, donkere Weimar binnenreed.
Wat volgde, kon wel niet anders dan terugslag zijn, ontwrichting. Even natuurlijk als de bevangenheid, die Charlotte als verstijfde, die haar, waar zij in elke houding voelde te falen, deed bukken naar haar hondje... even natuurlijk was Goethe's uit de groote wereld mee-gebrachte, niemand en niets onderscheidende gemakkelijkheid, toen
| |
| |
hij uitstapte en de vrienden gewaar werd, onder wie, in de eerste plaats, maar toch niet alleen, Frau von Stein. En wat hij van dien kring vroeg, in eerste instantie, was: weerklank. Wie wel eens van een verre reis is teruggekeerd in eigen huis, waarvan de vertrekken schijnen ingekrompen te zijn, en in den, ook als begrip ietwat verouderden, engen familie-kring zoekt naar een aanknoopingspunt voor zijn vervreemde, avontuurlijke gedachten, kent de na het eerste hartelijk samen-treffen allengs invallende, onbestemde teleurstelling van weerszijden, die zich niet dadelijk overwinnen laat. De woorden, waarvan de beteekenis zich voor elk der partijen wat gewijzigd heeft, fladderen dan licht in de verkeerde richting, schieten het doel voorbij, bezeeren zonder erg. Meer dan Goethe in zijn bevrijding vermoeden kon, hadden de, aan louter donkere overpeinzingen gebonden dagen in Charlotte kwaad bloed gezet, haar ontvankelijk gemaakt voor het geringste teeken zijnerzijds, en zij bezat nu een- | |
| |
maal de gave niet zich te verloochenen, bonne mine à mauvais jeu... Zoo vond hij, vervuld van zichzelf, gelaafd, maar niet verzadigd, zijn oude leven, met de oude liefden, maar ook met de oude plagen, door den tijd en den afstand aangezet, te Weimar terug, en bij al wat zich in hem gewijzigd had, een évolutie van alle waarden, moet hem het onveranderde stilstand, zoo niet achteruitgang hebben toegeschenen. Het zal hem stellig ook getroffen hebben hoe verouderd de zeven jaar met hem verschillende vrouw in die twee-en-twintig omgevlogen maanden was, toen zij zich na de eerste begroeting afwendde en meer belangstelling veinsde in haar hond dan in den roemruchtigen reiziger en zijn feestelijke verhalen. Het oogenblik, dat eeuwigheid had kunnen worden, was hun door de vingers geslipt, zij hadden elkaar in de oogen gezien en noch de een, noch de andere drong dieper dan het eigen spiegelbeeld. Erop, of eronder... het moet ongetwijfeld Charlotte's laatdunkende, tartende hou- | |
| |
ding zijn geweest, die Goethe, ontstemd en onbezonnen, alreeds dien eersten avond heeft uitgedaagd tot de onbarmhartig ontsluierde waarheid: dat hij noode uit Italië was teruggekeerd. En wat Charlotte daarop geantwoord heeft, is zoo classiek-vrouwelijk, dat het ons een weemoedigen glimlach afdwingt: ‘Wat mij betreft, had je nog wel weg kunnen blijven,’ zei ze. Och, wanneer Goethe werkelijk van deze vrouw, die een kind was in haar verdriet, gehouden had, zóó dat hij zich, niet noodgedwongen, maar eenvoudig uit behoefte des harten in haar had' verdiept, hoe zou hij haar om deze straatjongensrepliek, in overdrachtelijken zin, door elkaar hebben geschud, en hoe lief zou hij haar hebben gehad daarna. Zoo wijs als hij was... Maar hij vond geen gelegenheid zich af te vragen, waaruit deze doorzichtige wraak opwelde, en wanneer zijn gekwetste ijdelheid er later in een brief op terugkomt, zal hij haar nog eenmaal bevestigen: ‘Was ich in Italië verlassen habe, mag ich nicht wiederholen...
| |
| |
Ich sah Herdern, die Herzogin-Mutter verreisen, einen, mir dringend angeboten Platz im Wagen leer...’
Wederom twaalf jaar na dit wederzien heeft hij het beschreven in een kleine novelle: ‘Die guten Weiber’, waarin hij te goeder trouw de volle schuld van het misverstand op de vrouw schuift, en in het bijzonder Charlotte's schoothondje, de onschuldige Lulu, het moet ontgelden.
‘Ein Interesse müsse man doch haben,’ meent Charlotte in haar bitterheid tegen den ‘verheven geest’, die haar in de eenzaamheid stiet, en het is wel opmerkelijk zooals Goethe, welke zich zelden of nooit in ongunstigen zin over iemand of iets uitliet, zelfs in brieven op honden afgeeft. Een wellicht opgeweten, lichte ijverzucht, een der schaarsche bewijzen, dat hem de ongenade van Loulou's lastige vrouw minder onverschillig heeft gelaten dan hij voorgaf, minder dan de arme Charlotte in haar eigengerechtheid aannam.
Hoe dit zij, sedert den avond zijner terugkomst is het berg-af gegaan en
| |
| |
werd de verhouding voor beiden een doorloopende en minderwaardige beproeving, des te pijnlijker omdat hier de intelligenste gevoelens, die misschien ooit tusschen een man en vrouw zijn opgebloeid, allengs ontbladerd en vertrapt voor hun voeten wegstoven. Dat zij, elk naar eigen aard en wezen, niet anders vermochten te zijn dan zij waren, dat deze strijd de oer-strijd was tusschen de geslachten, op de spits gedreven door de volkomenheid van hun beider natuur en de omstandigheden waaronder zij het onbeslechtbaar pleit waren aangegaan, ontneemt aan dit ‘geharwar’ voor ons elke smet; alleen wanneer wij het mede-aanzien in zijn tijd, dan grieft het ons, gelijk het de vrienden in Weimar griefde, waarvan de uitgelezen minderheid den dichter begreep, de meerderheid de vrouw bijviel, dat dit boven-wereldlijke, aldus, als een eenvoudig avontuur moest vergaan.
In een zoo breed opgezet en met den dag verrijkt leven, als dat van
| |
| |
Goethe was, laat een verlies nauwelijks leegte. Een episode valt uit, een nieuwe vervulling wachtte reeds, de gelederen sluiten zich, de kunstenaar, in zijn titanenstrijd, werpt den last af en ademt bevrijd. Ter compensatie voor zijn geest stond, nadat Charlotte von Stein was afgetreden, Schiller gereed, en nog in dienzelfden winter vond Goethe voor zijn hart het geluk waarnaar het smachtte, de liefde, die zichzelve niet weet en het bed verwarmt, Christiane Vulpius, zijn ‘Hausschatz’.
Tot vriendschap heeft het verkeer met Schiller niet geleid. Hoewel Goethe den onbemiddelden, zwakken kunstenaar met zijn invloed maatschappelijk steunde en zich, voor zoover we kunnen nagaan, nimmer onwelwillend over diens talenten uitliet, bleef tusschen de beide dichters het wantrouwen van twee, naar het vluchtig oordeel van den tijdgenoot al te gemakkelijk op één lijn gestelde, openbare persoonlijkheden. Van Schiller weten wij, dat hij den meester, diens bezonken, zijn eigen ongebreidelde natuur onwillekeurig
| |
| |
drukkenden geest, soms afviel. Goethe, den begaafden jongere waardeerend, haalde ook ten opzichte van Schiller den afstand niet aan, welke hem van zijn geheele omgeving scheidde, van wie hem het naast stonden wellicht het meest.
Des te liever werd hem in het verkilde Weimar het bloemenmaakstertje dat hem op een morgen nederig opwachtte in het Park om zijn voorspraak te verzoeken voor haar letterkundigen broeder, den schrijver van Rinaldo Rinaldini, en in dit verband ook geen bezwaar maakte Goethe in zijn huis en hof te bezoeken. Het was Fritz von Stein, die eenigen tijd daarna dit meisje in Goethe's gezelschap ontdekte en zijn moeder verslag uitbracht van wat hij - Goethe liet in de liefde het lot achteloos en openlijk over zich komen - bij toeval had gezien. En nog eenmaal bekruipt ons een gevoel van spijt, dat ook in deze ingrijpende aangelegenheid Goethe Charlotte niet heeft kunnen eeren als een beproefd ‘kameraad’, dat hij haar geen enkel
| |
| |
blijk van vertrouwen meer schuldig meende te zijn. Vreesde hij haar te bevooroordeeld, te dwars, te zeer ‘vrouw’? Stellig was haar hart in de laatste jaren weinig bereid gemaakt... Doch wie verstond de kunst een pil te vergulden gelijk Goethe, wanneer hij dit slechts wilde...
Een sterke, mannelijke geest maakt een vrouwehart als was. Liefdevol ingeleid, zou haar helder hoofd aanvaard hebben, dat een man van middelbaren leeftijd thans om harentwil niet langer talmen mocht om zich te stichten wat den eenzame toekomt: een gezin; en aan dit mild begrip zouden haar gekwetste gevoelens zich hebben opgericht. Ook zij had immers ongeschonden behouden wat het hare was, alleen haar kleinen Fritz aan het buurhuis ‘geleend’. Goethe's armelijk vaderschap over dit kind, moest het haar niet in redelijkheid doen verstaan dat wat zij hem niet schenken kon, hem niet levenslang onthouden mocht blijven? En zou zij dan niet gezwicht zijn, juist nu het een vrouw bleek te
| |
| |
zijn van volstrekt andere waarden dan zij-zelve, een meisje, dat haar geestelijk niets ontnemen kon, slechts de leegte vulde die zij vrijwillig liet, voor een verdeeld geluk, wanneer dit haar in liefde gewaarborgd was geworden door haar besten vriend? Thans vernam zij het door derden, rauw als een publiek geheim uit den mond van haar kind, en de kleine idylle was voor altijd besmeurd.
Er zijn er, die dit Goethe-huwelijk met een burgermeisje veroordeelen op dezen grond, dat men van een hoogstaand man een waardiger keuze had mogen verwachten, en meenen dat zelfs de voorbeeldige wijze waarop hij zich aan haar beperkte vermogens heeft willen aanpassen, tegen hem pleit. Alsof voor een Goethe de gelijkwaardige of ook maar half-gelijkwaardige vrouwen voor het kiezen waren, en alsof geestelijke verwantschap in den hoogsten graad ooit een waarborg biedt voor echtelijk geluk! Misschien zou Charlotte von Stein de ééne vrouw zijn geweest, die zijn lust opwekte en tegelijkertijd
| |
| |
zijn geest bevredigde; misschien, wanneer zij niet eerst twaalf jaar hadden weerstreefd en gefnuikt maar in den opbloei hunner hartstochtelijke genegenheid zich het uur vergund hadden, dat, naar Sainte Beuve's gevaarlijke uitspraak, den gouden sleutel biedt tot de waarachtige vriendschap tusschen man en vrouw... dat hier het zeldzaam samentreffen van lijf en ziel zou hebben plaats gevonden, dat tot een gelukkig, dat wil zeggen, een volkomen huwelijk leidt. Doch waar in Charlotte Goethe's beste kans wellicht verloren was gegaan, terwijl nog tal van lieve, beschaafde vrouwen als een episode in zijn herinnering waren achtergebleven, daar wekt het toch geen verwondering, dat de frissche, onbevangen Christiane, wier warm hartje hem als een geschenk toeviel, en die niet meer van het zijne verlangde dan het geven wilde, hem, den door Charlotte's gegronde eischen gekwelde, een uitkomst was. Een verlichting en een geluk; zij het dan een geluk van eenvoudige orde. Al wat Goethe over dit lief geheim
| |
| |
schrijft, ook als antwoord op Charlotte's stekelige brieven, is zoo menschelijk, het hoogste recht onloochenbaar aan zijn zijde, dat wij het uitsluitend moeten toeschrijven aan zijn liefdeloos beleid, waarin de miskenning van Charlotte's innigst wezen besloten lag, dat deze vrouw zich jegens de onschuldige Christiane, en dit ongelijk, maar volstrekt niet onwaardig huwelijk, schier misdadig heeft gekant.
Etta Federn, die Charlotte von Stein zonder genade afvalt om Christiane op het voetstuk te plaatsen, had zich niet zooveel moeite behoeven te geven. Ook zonder haar, ten opzichte van mam'sel Vulpius rechtvaardig en beminnelijk boekje, dat ons boeit, al ware het slechts om de huiselijke bijzonderheden die ons naderbrengen tot den onuitputtelijken schat: Goethe, zou het nageslacht den laster om Christiane's naam, als het onafscheidelijke attribuut van den nijd, hebben uitgewischt en haar niet voor minder aanzien dan Goethe haar zag. Doch daarom nog niet voor meer. Het toeval, dat dit lieve kind,
| |
| |
een schoonen dag, op Goethe's pad voerde - en hoe gemakkelijk stak hij de hand uit naar wat zich bood! - had hem zonder verlies een ander, soortgelijk vriendinnetje kunnen bezorgen, dat onder den titel ‘Frau Geheimerath’ haar plaatsje in de geschiedenis waardig zou zijn geweest. Christiane's luchthartige, door-en-door goede aard heeft zich met kinderlijke argeloosheid naast Goethe's diepen ernst gehandhaafd, haar gebrekkige opvoeding, waarvan haar brieven - een staalkaart van taalfouten - getuigen, schijnt hem meer te hebben vermaakt dan gehinderd, en met den natuurlijken ootmoed, dien de on-metelijken afstand tusschen hen schiep, heeft zij hem het hoogste goed van den kunstenaar, de volstrekte vrijheid, lachend kunnen laten. Wat Christiane voor hem was? Niet meer dan hij begeerde, niet meer wellicht dan hij zichzelf vergunde nadat hem, als mensch, een voller geluk was ontgaan.
‘Und welch ein Verhältniss ist es? Wer wird dadurch verkürzt? Het is
| |
| |
het gevleugeld woord uit zijn brieven aan Charlotte. Gewis, ook in dien merkwaardigen, half vleienden, half afwimpelenden brief voelen we het gelijk aan den kant van den man, doch geheel overslaan doet de schaal ook hier niet wanneer wij weten, dat dit schrijven het antwoord was op een brief waarin Charlotte eindelijk, in volkomen oprechtheid, haar naakte ziel voor Goethe blootlegt. Zulk een brief schrijft een vrouw maar éénmaal aan den man dien zij op moet geven. De platte bekentenis: ik kan niet buiten u en ben, als de eerste de beste deerne, jaloersch op de vrouw die gij naast mij stelt... zij heeft de hooghartige, tot dusver achter het schild harer ironie onbezweken Charlotte, lang in de pen gestokt. Dat zij zich ten slotte gewonnen gaf, is verklaarbaar, wijl Goethe haar, meer dan minnaar, een boven ieder ander vertrouwd vriend was, bij wien zij zich, in weerwil der zwenking, met haar nooden en klachten nog het veiligst gevoelde. Zij verzond dien brief vóór zij, om gezondheidsredenen,
| |
| |
naar Wiesbaden vertrok, een toen nog onherbergzaam badplaatsje, en wachtte daar, in afzondering en verveling, het antwoord. En weer, zelf nu, duurde het weken... waarin Goethe met den bezwaarlijken brief rond liep en niet wist wat in te brengen aangezien hem elk élan de coeur ontbrak. Voor haar, die wachtte als op een vonnis - doch wie gelooft aan den dood vóór de oogen dichtvallen - waren deze dagen en nachten een smaad. Een vrouw weet nooit wanneer het scherm voor de laatste maal zakken moet, beweert Shaw. Zij weet het wel, maar zij wil het niet weten. En eindelijk las Charlotte, als men dit met één oogopslag doorlijden van een verbeid bericht, lezen wil noemen: ‘Wer wird dadurch verkürzt?’ En op die zelfde bladzijde: ‘Was ich in Italiën verlassen habe, mag ich nicht wiederholen...’ Hij noemt haar zwartgallig en beklaagt zich dat zij hem opzettelijk teruggestooten zou hebben. Ook over het veelvuldig gebruik van koffie, welke haar gezondheid benadeelt, onderhoudt hij haar
| |
| |
nog bij deze gelegenheid. Wat aan den brief warmte geeft, is de bezadigde, menschlievende toon, het persoonlijk gevoel, dat hij er haar in afstond, was arm en koud. Zij heeft er als met een kreet van pijn op gereageerd. Een tweede brief volgde, en nog een, een soortgelijke, waarin hij, zonder zich te herinneren hoe deze vrouw eenmaal zijn intiemste gevoelens ried,
‘Kanntest jeden Zug in meinem Wesen,
Spähest wie die reinste Nerve klingt,
Konntest mich mit einem Blicke lesen
Den so schwer ein sterblich Aug' durchdringt.’
háár ‘fijnste zenuwen’ het zwijgen oplegt met den raad, in haar eigen belang, haar eischen te matigen; hij hoopt daarbij dat zij door het tegenwicht harer persoonlijkheid zal verhoeden, dat het samenleven met Christiane, de vreugde der zinnen, de overmacht over hem krijgt.
Heeft Goethe, zoo vragen wij ons af, de vrouw van wie hij verlangde, dat zij zijn genegenheid zou deelen met het bloemenmaakstertje zijner keuze, zonder één blijk van besef: wat deze
| |
| |
transactie beteekende voor haar, die in duizend heete verbeeldingsnachten de zijne was geweest, wel ooit gekend?
Charlotte zweeg. Haar uitgeput hart trok de streep onder een liefdesgeschiedenis, welke de onsterfelijkheid beschoren zou zijn.
Het was Goethe toevertrouwd in de veranderde omstandigheden den hoofschen vorm te vinden, waarin het mogelijk bleef elkander bij officiëele gelegenheden te ontmoeten. Door middel van Fritz, in wiens opvoeding hij belang bleef stellen, verzuimde hij niet nu en dan een groet te zenden aan diens ‘ouders’, en, waar het allengs zijn gewoonte werd zijn brieven te dicteeren, verkreeg ook het weinige dat hij Charlotte schriftelijk te melden had, de noodige indirectheid. Hij scheen de herinnering aan het verleden uitgeschakeld te hebben en in het algeheel verlies dezer vriendschap te berusten. Wel begrijpen we uit verschillende uitlatingen zijner vrienden, dat hij in deze levensperiode, niettegenstaande
| |
| |
zijn werk hem vervulde, zijn roem zich over Europa uitbreidde, en de geboorte van zijn eerste kind, den kleinen August, zijn huiselijk geluk verinnigde, weinig opgewekt is geweest, en dat ook zijn uiterlijk daarvan de kenteekenen droeg, wel weten wij dat hij zich te Weimar moeilijk meer voegde, terwijl hij evenmin met den ouden lust naar Italië terugverlangde toen hem een tweede reis in uitzicht werd gesteld, doch in hoever deze gemoedsgesteldheid verband houdt met het verlies van Charlotte's intiemere persoonlijkheid, vermoeden wij niet. Verraden heeft hij althans niets.
‘Unbefriedigte Lust welkt nie im Busen des Mannes.’ Zij verwelkt niet... In het hart der vrouw bloeit-vol de liefde, wanneer zij eenmaal verwekt is, tot haar laatste uur.
Charlotte von Stein zou nimmer berusten. Al houdt zij zich aanvankelijk onverschillig, al pocht ze op haar gezonden slaap, wijl haar geen verwachting meer drukt... ‘denn ich bin in einer völligen Ergebung von allem
| |
| |
was da kommen könnte und das Gegenwärtige habe ich überwunden’ - haar tartende houding tegenover Goethe, haar bittere nijd ten opzichte van Christiane omtrent wie zij de lasterlijke praat, veelal door haar vriendin Charlotte von Schiller, helpt verbreiden, logenstraffen het poover verweer. Niet ieder wordt door de smart ‘gelouterd’, niet ieder ook streeft, na eigen ingrijpend liefdeleed, naar dien hemel van algemeene menschenmin, waar onverschilligheid vaak voor verheven goedheid geldt. Zij zoekt, met de veerkracht haar eigen, een toevlucht voor haar geest in beduidende lectuur, in Spinoza verdiepte zij zich bij voorkeur, nam de luit weer op en oefende zich vlijtig in het teekenen, - een talent, dat Goethe in haar geprezen had - en brengt' het zelfs tot een drama in verzen: ‘Dido’ dat, zoo subjectief en doorzichtig als het is, litteraire en dramatische verdiensten heeft, welke o.a. door Schiller werden erkend.
Maar haar hart was te laat ontwaakt en door den omgang met Goethe te
| |
| |
jong gebleven om vooralsnog bevrediging te vinden in deze afzijdige voldoeningen en een, bij tijden niet van haat te onderscheiden gevoeligheid belet haar ‘toeschouwster’ te zijn.
Aan dien haat was dezelfde beproeving opgelegd als eertijds aan haar liefde: de zeldzame omstandigheid dat twee menschen, gescheiden, als buren in een kleine stad op elkaar bleven aangewezen. Op drie minuten afstands... Geen dag of zij werden aan het verleden en zijn vertrouwelijkste oogenblikken herinnerd. Wanneer zij geen ontmoeting wenschten, moesten zij, die elkaar twaalf jaar gezocht hadden, elkander ontwijken met opzichtig overleg. Vierentachtig jaar is Charlotte geworden. Meer dan dertig jaar eer de dood deze penetentie ophief. Gewis, we zouden de heldin van ‘Iphigenie’ en ‘Tasso’ hooger hebben gesteld indien zij haar wreede dagen in gelatenheid had kunnen dragen, niettegenstaande deze staat van berusting van uur op uur door het opruiend toeval werd bedreigd, en het genadig
| |
| |
vergeten, bij een mogelijk vergeven, uitgesloten was, doch nu ze erin onderging, nu het dagelijksch verdriet, zich gewroken heeft aan een onschuldige vrouw en aan den man, welke haar gewaarschuwd had: ‘Es ist eine Wut gegen sein eigen Fleisch,’ nu voelen we in het martelaarschap dezer schuld nochtans boete en verzoening. Doortrokken van gif was Charlotte, in het harnas van haar spot handhaafde zij zich in den Hofkring, waar ze haar plaats, welke zij niet aan Goethe dankte, om zijnentwil niet wenschte te ontruimen. Van de omstandigheid dat Goethe's ‘demoiselle’ een meisje van geringe afkomst was, trok zij lafhartig partij om haar eigen aanhang te versterken, en over den dichter als mensch sprak zij het hardste oordeel met ongelooflijke roekeloosheid uit: ‘Goethe hat eigentlich nur Schwäche des Herzens, dies habe ich lange für Gute gehalten.’ Op het mediocre standpunt, dat hij door zijn ‘lagen’ hartstocht voor Christiane niet alleen aan haar, maar meer nog aan
| |
| |
zijn verheven-zelf ontvallen was, weerde ze zich, en de ‘Römische Elegieën’ werden als een verbluffend bewijs van dien ‘val’ door haar in den ban gedaan. Doch in al deze bekrompen stellingen heeft haar hart slechts een toevlucht gezocht. Haar held te onttakelen, minder schadelijk te maken voor haar eenzamen ouden dag, dit was de zelf-verlichting waarnaar zij met alle middelen heeft getracht. In haar stem, die van nature zacht en welluidend was, snerpte de hartstochtelijke wil zich van de schimmen harer illusie te bevrijden en in haar brieven treft diezelfde verstikte toon. Van een toevallige ontmoeting met Goethe, in kleinen kring aan het Hof, geeft zij aldus verslag:
‘Goethe sah recht ennuyiert aus; die Herzogin wurde es ganz weh dabei. Da ich aber gar keinen Respect vor den schönen Geistern mehr habe, so sprach ich die Kreuz und Quer und es ging die Stunde ziemlich frisch vorüber.’
Doch deze zelfde vrouw stond -
| |
| |
wij vinden al deze kleine feiten in het volledig werk van Wilhelm Bode - op een droeven dag voor het venster harer woonkamer en haar hart sprong op van blijdschap, want daar kwam Goethe aan, recht op haar deur... Zij maakte zich voor den spiegel nog mooi, de arme, en riep haar kamerjuffer om den flatteerenden omslagdoek van wit cachemir. ‘Schnell!’ Och, hoe lang al zat ze gereed voor dit bezoek, immers alle dagen kleedde zij zich voor die verloren kans. En thans... zou hij haar nog overvallen.
Goethe ging haar deur binnen, onder door het huis, - de Von Steins woonden boven de vorstelijke stallen - en door haar tuin naar de bibliotheek, die daaraan grensde. Dit was de kortste weg. Hij zag niet eenmaal op.
Onder de vrouwen die Charlotte von Stein, wegens de ‘ongenade’, waarin zij bij Goethe gevallen was, hebben beklaagd, getroost en in haar wrok gestijfd, heeft Charlotte Schiller de twijfelachtige eereplaats ingenomen. Tusschen deze jonge en de oudere
| |
| |
Charlotte was, in de jaren dat de toenmalige Charlotte von Lengefeld ten huize der von Steins de gelegenheid zocht Schiller te ontmoeten en den besluiteloozen dichter, welke aanvankelijk meer naar andere vrouwen neigde, met hulp der vriendin allengs voor zich won, een bijzonderen band gelegd, waardoor de ijver van Frau von Schiller in de hartsaangelegenheden van Charlotte von Stein als een wederdienst kan worden verklaard. Bovendien blijkt in deze kringen vol kunstenaarsrivaliteit de omgang met Charlotte von Stein, in weerwil van haar breuk met de machtigste der middelpuntfiguren, om haar eigen intellectueele persoon zijn aantrekkelijkheid te hebben behouden. Wat de Schillers betreft, krijgen wij den indruk dat deze haar bepaald hebben aangehaald, aanvankelijk ten koste van Goethe.
‘Wie interessant war der Meister ehemals’, dweept Lotje, ‘wie weich! Wie hat er geliebt! Und wie konnte sich das ändren.’ Het is mogelijk, dat de oudere Charlotte in haar nood deze
| |
| |
woorden beaamd heeft, doch ongetwijfeld zal haar eerlijk geweten hem in hetzelfde oogenblik hebben vrijgesproken. Want Goethe was zich integendeel altijd gelijk gebleven en het was juist dit, het vaste fundament van zijn natuur, dat haar, zoowel in de jaren der toeneiging als in de jaren der verwijdering, moest teleurstellen omdat een intiem samenleven, gelijk de dichter het had gewild, op deze basis voor haar, voor een vrouw die liefheeft, niet mogelijk was.
Waardiger portuur dan de vriendinnen, die met de beste bedoelingen haar nagedachtenis niet minder hebben geschaad, dan dat zij de gesmade en geplaagde Christiane Vulpius tijdens haar leven misdeden, bleven haar de vrienden, wier aanhankelijkheid de goede Knebel, in een stumperig gedichtje na haar dood, heeft vertolkt:
‘Schlafe sanft, du fromme Hülle
Eines Geist's, der Leben gab!’
Inderdaad: zij gaf leven, zij was waar zij kon en mocht, de warm-hartige, de gulle. En als de levenslange vriendin
| |
| |
aan één man, schoon deze eene haar terugstiet, vermocht zij voor velen een eerlijk, een goed kameraad te zijn. Weimar was in die jaren als woonplaats van Goethe een internationaal middelpunt en de beroemde vreemdelingen, die kwamen om den dichter te bezoeken, verzuimden ook de kennismaking met Frau von Stein niet. Dit geestelijk verkeer in haar woning bood haar intusschen niet slechts een afleiding voor haar nooit aflatende herinneringen, het werd een tegenwicht bij de rampen die het gezin von Stein troffen en het vroegtijdig uit zijn voegen rukten. Nauwelijks twintig jaar oud overleed haar zoon Ernst; terwijl zij met hem op reis was naar een badplaats, bezweek hij onderweg. En de toestand van von Stein, welken zij tot zijn dood - hij was op het laatst geheel verlamd - vol liefde en toewijding heeft bijgestaan, ondermijnde ook haar krachten. Van haar zoon Karl beleefde zij voldoening, hij nam te Kochberg het landbouwbedrijf in vaste handen, doch de vreemde zorgeloosheid van Fritz, die zich in
| |
| |
de schulden stak en in zijn huwelijksleven geen bevrediging vond, moet haar zwaar hebben gedrukt. Wie de brieven leest, door Charlotte na den dood van haar goeden man aan enkele familieleden en vrienden geschreven, zal deze vrouw niet licht ‘koud’ noemen en erkennen, dat zij haar hartsverdriet aan geen ander heeft gewroken dan aan zichzelf en aan den vriend, die het haar had aangedaan, dat zij ‘thuis’, jegens den vaak moeilijken zieke, nimmer een ‘humeur’ toonde en een van alle kanten belast leven met opgewektheid, althans met den verlangden schijn van opgewektheid, droeg. Jegens Fritz kan men haar de moederlijke fout aanrekenen, dat zij haar jongste kind, niet het minst wegens den band tusschen Goethe en dien veelbelovenden knaap, te lief heeft gehad en zwak stond tegenover zijn, in den grond droefgeestige onevenwichtigheid, het gevolg van een opvoeding, waarvan hij de weelde niet heeft kunnen dragen. Goethe heeft Fritz op lateren leeftijd zijn steun niet ontnomen, doch ook deze verhouding
| |
| |
is met de jaren verarmd en verstard. Menschen, met al hun vriendschappelijke bedoelingen, deden den dichter - hij heeft het met ronde woorden uitgesproken - meer kwaad den goed, genegenheid was den in zich-zelf bestaande een druk, en de eenzaamheid, waarop een vrouw als Christiane geen inbreuk maakte, werd hem een heiligdom. Laat vader geworden, gelooven wij ook niet dat hij aan de kinderen, welke deze vrouw hem schonk, en die, op het oudste, August, na, jong stierven, zeer gehecht was. Zijn liefste kind is ongetwijfeld Fritz von Stein geweest, op wien hij geen ander vaderrecht kon doen gelden dan dat van den droom. En toen de kleine August op den leeftijd kwam van dat ‘Fritzchen’, ja, toen was het eigenlijk Charlotte von Stein, die op haar beurt dit ‘Gustchen’ trachtte te maken tot haar liefdekind. Zij lokte hem met kleine geschenken en troostte zich met de partijdige conclusie dat de onontwikkelde Christiane niet de noodige gaven kon bezitten om voor een Goethe-zoon de eenige
| |
| |
opvoedster te zijn. Doch de wreede werkelijkheid was ook hier, dat zij, tot den dood getrouw, in dien verholen kus aan het kind den vader kuste, juist zooals Goethe, in de jaren dat hij de moeder liefhad, den kleinen Fritz haalde in zijn bed...
Guusje's vader leefde zijn kunstenaarsleven en de afleiding, die hij daarbij nog begeerde, zocht en vond hij gemeenlijk buiten Weimar. Daarnaast had hij zijn gezin. De brieven, welke hij op zijn vele reizen aan Christiane schreef, waren niet die van een onbelangstellende, met zijn hoofd was hij er altijd bij, maar het is of zijn hart zich ook voor deze huiselijkheid afgesloten had. Op den langen duur, alsof het bewustzijn wat hij Christiane te kort deed, en de bescheiden lieftalligheid welke zij daar onverdroten tegenover stelde, allengs den tegenstand in hem overwonnen, krijgen zijn brieven en briefjes, zijn vaderlijke wenken en zijn scherts een milderen klank, en eindelijk de bedriegelijke warmte, die zijn brieven aan Charlotte von
| |
| |
Stein eenmaal tot een weelde maakte. Ons treft zelfs een zekere gelijkvormigheid, verwonderlijk bij de zoo uiteenloopende geestelijke gesteldheid der beide vrouwen aan wie zij zijn gericht geweest. Wat de verhouding van het gezin Goethe tot Frau von Stein betreft, de kleine August bleek een lieve bemiddelaar. Aan de hand van het kind vond de vader den weg terug, wel niet tot Charlotte's hart, maar toch tot haar huis en tuin. Met hun driëen zaten zij daar nu en dan weer op de oude plek, zonder aan het verleden oogenschijnlijk nog aandacht te schenken, doch ook zonder de herinnering daaraan op krenkende wijze te vermijden of schamper te kleineeren. Charlotte bekende haar ‘verklaarbaar’ zwak voor ‘Gustchen’ en Goethe toonde haar op een dag in zijn tuin de vervallen hut van Fritz, welke de dichter had laten opknappen... De oppervlakkige toenadering ging ook hier, als in de meeste gevallen, van den man uit, en boven verwachting heeft allengs ook de absolute vrouw
| |
| |
zich in dezen welwillenden omgang kunnen schikken, nadat de eerste pijn had uitgewoed en de laatste hoop was vergaan. ‘Weer goed’, de bezonken, ietwat ideaal getinte vriendschap, waarvoor men de hernieuwde kennismaking gaarne zou houden, werd het tusschen deze verloren gelieven zoomin als tusschen alle anderen, die het meeste hebben gewild en zich met het mindere moesten tevreden stellen. Vriendschap kan in sommige gevallen tot liefde uitgroeien, liefde verschrompelt niet tot vriendschap waar zij haar beste deel heeft ingeboet. ‘Als wij, dooden, ontwaken’, en weten dat wij niet, of vergeefs hebben bemind, dan kunnen wij elkander in berusting belijden dat deze schade, zelfs niet ten deele in te halen zou zijn. De ware vreemden zijn zij, die het vertrouwelijk uur ontijdig afbraken, de schaamte blijft op den bodem van elk avontuur. Te herstellen was dit, een menschenleven omvattend, misverstand niet, doch waar het moordend stilzwijgen eenigermate werd opgeheven, daar hebben zich de ergste
| |
| |
wonden langzaam-aan geheeld. De geschiedenis bewaart uit dien lateren tijd van genezing en goeden wil nog een herinnering, bekoorlijk als een achttiende-eeuwsche anecdote. Op een morgen vond Charlotte haar kanarievogel, waaraan zij gehecht was, door een onhandigheid van haar kamerjuffer, dood op den grond liggen. En toen was het niemand minder dan ‘der Geheimerath von Goethe’, die stilletjes het leege kooitje liet halen om er een anderen vogel in te zetten, een verzoenend zangstemmetje. En het briefje, dat de verraste Charlotte den ouden vriend daarop schrijft ‘Lieber Goethe...’ verraadt nog eenmaal de melodie eener onsterfelijke liefde.
Och ja, ook zij, zelfs zij, was mindereischend geworden na de harde les harer eenzaamste jaren, wel weer te verteederen door een gering blijk van oplettendheid, een hartelijken inval. Al overschatte zij dien altijd ietwat ijdelen, tóch beminnelijken trek: voor een oogenblik te behagen, ook thans nog niet in haar ouden vriend, zij dankte
| |
| |
er voor het minst een paar betere uren aan. Op den langen duur wordt het geheele leven een compromis en wat niet heeft willen buigen, breekt. Charlotte had dit struisvogel-geluk wel noodig. In den herfst van 1805 strekte Napoleon zijn gezag over Pruisen uit en wanneer wij lezen van de ellende, waarvoor ook het kunstoord Weimar niet gespaard bleef, inkwartiering, besmetting, gebrek aan het noodigste, angst en zorg huis aan huis, ervaringen, ons als de gebeurtenissen van den dag vertrouwd, dan kunnen wij ons indenken hoe gretig het hart een tegenwicht zocht toen Charlotte von Stein op haar ouden dag nog dit ongerief aan den lijve moest mede-lijden. Haar huis geplunderd en in beslag genomen, zijzelve met tal van anderen gevlucht in het vorstelijk slot.
Goethe heeft zich over de grieven van dien tijd, schoon ook zijn woning niet gevrijwaard bleef van ongenoode gasten, nauwelijks uitgelaten; hij stond tegenover Napoleon, als de eene uitzonderlijke mensch tegenover den an- | |
| |
dere, op een plan waar de menigte niet volgen kon, en hij was te universeel om in den beperkten zin vaderlandslievend te zijn. Te midden der beroeringen, waarvan ook hij zich den ernst niet verheelde, is hij met zijn trouwe Christiane gehuwd, in alle stilte, na een vereeniging van zestien jaren. In verhouding tot de groote dingen, die te Weimar omgingen, bleef deze kleine ceremonie bijna onopgemerkt.
Charlotte's haat keerde zich thans tegen den vreemden heerscher. Ondanks haar hoogen ouderdom fel-levend in de politieke gebeurtenissen, waarin zij, door haar positie aan het Hof, zoo na was betrokken, bleef zij ook thans zichzelve getrouw en beschimpte dezen tweeden ‘verheven geest’, die haar weg kruiste, openlijk en onvervaard. Doch de moed, de humor, de bereidheid, waarmee de oude, zwakke vrouw zich intusschen naar de omstandigheden schikte, hulp verleende waar zij kon, de gewonden verbond, de wanorde in haar huis herstelde, een onderdak bood aan vriend en vreemdeling, dwingt
| |
| |
bewondering af. Haar brieven, meerendeels aan haar zoon Fritz gericht, zijn historische documenten, zeldzaam aanschouwelijk in hun licht-gesteldheid. Zij konden gisteren geschreven zijn.
‘Der glücklichste Zustand is jetzt ein Bettler von jeher gewesen zu sein. Wer etwas hat, den wird die Haut über die Ohren gestreift.’
Charlotte von Stein heeft den oorlog, de Fransche overheersching, en den val van Napoleon nog tien jaren overleefd. Terwijl het evenwicht zich in Europa herstelde namen haar krachten, meer nog haar vermogens, af. Doof en bijna blind werd ze. Na een lang moreel lijden, een lang lichamelijk verval. Haar geest bleef helder. In haar leunstoel zat ze, wachtend op den dood, gelijk ze op het leven gewacht had, eerbiedig en ontvankelijk. Uit haar avondlijke overpeinzingen, zooals we die uit haar brieven en nagelaten papieren leeren kennen, spreekt een zuivere ziel, eene, die zichzelve nimmer bedroog. Meer nog dan de verwant- | |
| |
schap met den dichter, wien zij levenslang naderstond dan een moeder, een zuster, een echtgenoote, bevestigen deze, ook litterair schoone ‘gedachten’ haar eigen, rijke, persoonlijkheid.
‘Die Jugendjahre und das Alter enden einerlei. Wenn man anfängt zu denken, weisz man sich nicht recht in den zusammenhang der Dinge zu finden. Da kommen Lehrer und weisen einen zurecht. Das glaubt man alles treuherzig, bis man dann zuletzt alles ganz anders findet - und wieder nicht weisz woran man ist.’
Goethe was een menschelijk Dichter, Charlotte een dichterlijke Mensch. En in weerwil van alles wat ‘der grosze Weltgeist’ beter voor haar had kunnen inrichten, is zij in zichzelve gelukkig geweest, want tot geven en tot eischen in staat.
In haar kamer vol vrienden, waaronder ouden en getrouwen, kwam Goethe nog een enkele maal. Ook hij bewoog zich niet licht meer. En nu en dan wisselden zij schriftelijk een genegen groet. De afgemeten toon,
| |
| |
door Goethe ingesteld, door Charlotte moeilijk aanvaard, verloor bij dezen hoogen, waardigen ouderdom, zijn onnatuurlijke kilte. De persoonlijkheid van Goethe was thans voltooid, onaantastbaar en boven vertrouwelijkheid verheven. Zijn verschijning in den kleinen kring om Charlotte werd meer en meer een gebeurtenis, men ontving hem met bewonderend ontzag. Ook zij, die hem veel te danken en veel te vergeven had.
Hem geroepen heeft zij nimmer, nog niet toen haar uren waren geteld. Maar vóór zij, ‘rechtop in de kussens’, stierf, is toch nog eenmaal de naam van haar hart over haar lippen gekomen in een zeldzaam treffend verzoek. Zij vroeg aan de omstanders den zwarten stoet, waarvan zij eerdaags de hoofdpersoon zou zijn, langs een omweg te willen geleiden, niet voorbij de woning van den ouden vriend. Neen, zij was niet pathetisch, de nuchtere Charlotte, geen laatst beroep op Goethe's week gemoed, geen romantische herinnering... enkel de nederige wensch een oud
| |
| |
hart, dat haar lief was, te sparen.
De begrafenisdienaren hebben echter gemeend dat men met zulk een deftig lijk niet langs den achterweg mocht gaan, zij namen, in weerwil van dit aandoenlijk testament, de hoofdstraat. En achter de gevallen gordijnen heeft toen wellicht op zijn beurt de oude minnaar gestaan, haar, die niet op zou zien, nageoogd.
Geen woord, ook bij dit onherroepelijk scheiden, geen teeken van rouw. Doch wat een mensch zichzelf niet bekent, dat verraadt de dichter, aan allen die liefhebben, aan allen die verzaakten.
Op zijn verjaardag, 28 Aug. 1826, den laatste waarop Charlotte von Stein hem zou gelukwenschen, zond Goethe haar het gedichtje: ‘Aan de vrienden’, dat eindigt:
‘Wohlwollen unserer Zeitgenossen
Das bleibt zuletzt erprobtes Glück,’
met deze merkwaardige ‘toelichting’ voor haar alleen:
‘Neigung aber und Liebe unmittel- | |
| |
bar nachbarlich angeschlossen lebender, durch so viele Zeiten sich erhalten zu sehen, ist das allerhöchste was dem Menschen gewährt sein kann.’
Neigung aber und Liebe... het allerhoogste. De schroomvallige bekentenis van den bezonnen ouderdom, ze maakt de vurige jeugd beschaamd. Hier eindelijk belijdt zich de verliefde kunstenaar een liefhebbend menschenkind. Het boek der dichterlijke kameraadschap sluit met een ontroerend ‘erratum’.
|
|