Brieven. Deel 1. Eerste periode tot 1846
(1891)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
opdagen. Ik had u gezegd: ‘den derden’ alsot het my niet eerder eene behoefte wezen zoude my met u te onderhouden. Neem my dus myne voorbarigheid niet al te kwalyk, - of laat den brief, tot den 3den Oktr. liggen; - beproef het eens, Eefje. Foei hoe kom ik aan dat idee! Ik ben gisteren geheel mouillé hier aangekomen, ik had regenbuyen onderweg gehad die zoo hevig waren dat ik niet zien kon; ik reed op goed geluk voort, zonder myn jongen die my uit het oog had verloren. Na eenigen tyd dwalens - ik was van den weg af - kwam ik voor de rivier, waarover een bamboezen vlot ligt, doch bemerkte tot myn leedwezen dat ik den regten weg geheel gemist had; er was geen vlot te zien, en alle middel van traject bestond in een hoogzwevend bamboezen bruggetje, dat op eene tant soit peu Amerikaansche wyze over de rivier was geslagen en aan de Zwitsersche Duivelsbrug herinnerde. Gy kunt u geen idee maken van de massa water die ‘hotsend en klotsend en schuimend en stuivend’ aanstroomde, - de weg zelf was rivier geworden. Het was een vreesselyk gezigt. Ik had grooten lust er in te gaan om er te paard schuins met de stroom afdryvende, zwemmende over te komen. De inlanders die ik daar aantrof raadden het my af; - de schui- | |
[pagina 109]
| |
mende stroom scheen my toe te roepen: ‘gy durft niet!’ O, ik wilde zoo gaarne! Luister wat ik gedaan heb. Ik bragt myn paard by een chinees die daar woont, en ging bedaard te voet het bruggetje over, omdat... omdat... gy begrypt het wel, myne lieve, omdat ik aan zekere Dame beloofd heb my niet te wagen. Geloof toch niet dat ik my hiervan eene verdienste maak, het is slechts om u te doen zien hoe lief ik die zekere Dame heb. Ik kon my niet weerhouden op het midden der brug staan te blyven, om naar het water te kyken dat my kokend en stroomend uitlachte. Na eenig zoeken kwam ik op den grooten postweg te land omstreeks by paal 41, hetgeen my ruimschoots in de gelegenheid stelde om myne liefhebbery in het loopen den vryen teugel te vieren. Myn jongen arriveerde een paar uur later. Myn voornemen om hier den algemeenen secretaris te spreken is geheel verydeld. ZEd. is naar Batavia om daar den nieuwen Gouverneur-Generaal te complimenteren die gisteren gearriveerd is, en morgenochtend vroeg aan wal zal komen. Deel dit berigt s.v.p. aan den heer v.d. Hucht mede. Mevrouw Holle is zeer welvarende. Ik zeg dit vooraf omdat gy misschien schrikken zoudt van | |
[pagina 110]
| |
hetgeen volgt. Toen ik gisteren middag aankwam, verhaalde men my dat HEd. zeer bedenkelyk ziek lag, zoo zelfs dat de heer Van Hogendorp zich in alleryl als Notaris naar Bolang had begeven, om haar testament te maken. Ik informeerde overal en hoorde overal hetzelfde. Gy kunt nagaan hoe my dit trof. Ik liet heden morgen de twee koelies die myn goed gedragen hadden, niet vertrekken, ten einde na de terugkomst van den heer H., als ik het regte van de zaak wist, terstond een hunner met spoed naar P. Salak te zenden met tyding. De heer H. is heden middag geretourneerd en heeft my goddank gerust gesteld. Mynen brief aan Henriette en Sophie....
[De beide zusters van Everdine van Wynbergen.]
.... had ik verschoven. Eene ‘verlovingscommunicatie’ en een ‘sterfhuis’ zouden erger ‘jureren’ dan zwart, paars en blaauw in eene geldbeurs! Ingesloten het briefje van den heer Hogendorp, om als er welligt eene nadeelige tyding mogt overwaayen, de familie geheel gerust te stellen. O wat was myn hart vol, gisteren toen ik u daar zoo alleen te midden van velen, achterliet! Het scheen my alsof ik verkeerd handelde heen te gaan zonder u, alsof het eene lafhartigheid | |
[pagina 111]
| |
was eenen last te gehoorzamen die my van u verwyderde, en ik was verdrietig op de omstandigheden die my dwongen u te verlaten. Nooit zal ik er aan gewennen myn eigen meester niet te zyn; het is my altyd alsof ik vroeger vry was, - en heden voor het eerst gebonden; hoe komt dit toch, lieve beste Everdine, ik ben toch sedert 1820, dat is zoolang als ik ademhaal, afhankelyk geweest, en de omstandigheden hebben my waarlyk geen grein assujettissement geschonken? Heden avond sprak ik eene Dame die my wat hare persoon aangaat weinig belang inboezemt, doch welke ik vroeger te Batavia als meisje gekend had, in 1839. Zy was zoo veranderd dat ik haar niet herkend zoude hebben. In 8 à 7 jaren tyds was zy van een vlug vrolyk meisje, eene zwaarlyvige respectable huismoeder geworden, - toèn was zy sentimenteel, nù degelyk, toèn gevoelig, nù verstandig, toèn poesie, nù prosa! Ik staarde haar aan, en vraagde of zy gelukkig was, hetgeen: ‘ja’ ten antwoord kreeg. By nader gesprek bespeurde ik dat dit ‘ja’ zeggen wilde: ik kryg genoeg te eten, myne kinderen hebben geen roodhaar, bogchels of kromme beenen, en myn man slaat my niet! O, ik heb oogenblikken waarin ik verlang dat eene degelyke stevige werkelykheid, het vliegend, huppelend, afmattend | |
[pagina 112]
| |
genot myner onstoffelyke droomen vervangen moge. Ik staarde die vrouw aan, als wilde ik de laatste zeven jaar op haar gelaat nalezen, - het stond er duidelyk, ik las het en begreep het, maar lieve Everdine, hoe geheel anders staan die jaren by my aangeteekend. Het was alsof men de scheepsjournalen vergelykt van twee vaartuigen die dezelfde reis hebben gemaakt, maar een geheel anderen weg hebben genomen. Neen, die vergelyking is niet juist, haar reis is afgeloopen, en de myne..... Ook de myne zal, God geve het, spoedig gedaan wezen; door de menigte van aandoeningen heen, die het hart vermoeyen en het hoofd belemmeren, zie ik eene rustige, ik zoude byna zeggen, prosaische toekomst te gemoet, met juist zooveel poezie als er noodig is om myne lieve Everdine, myne Engel, en myne kinderen, gaven Gods te noemen. Ik gevoel my zoo gelukkig dat ik er huiverig van ben. ‘Is het wel waar?’ vraag ik my zelven, evenals de eerlyke bedelaar wien men een goudstuk gaf, vragen zoude: ‘Is dat wel waarlyk voor my?’ Ja, ja, het is waar, ik heb uwe tranen gezien toen ik vertrok, en ik begreep wat ten Cate meende toen hy zeide: ‘Geef uw lachtjes aan elk dien gy minder bemint, Maar bewaar toch uw traantjes voor my!’ | |
[pagina 113]
| |
Ik zal gelukkig zyn, gy weet wat ik geluk noem, ik laat het Holm zeggen in de Eerlooze. ‘O, hoe schoon moet het zyn als geliefde stemmen met ons medebidden om dagelyksch brood en vergeving van schulden.’ Dat geluk zult gy my geven, Everdine, - en ik herhaal en bevestig myne belofte om u zoo gelukkig te maken als door hartelyke trouwe liefde mogelyk is. Myne lamp weigert dienst, ik sluit derhalve. Groet ieder van my, vooral ... ja wie vooral? Allen, allen! Goeden nacht, myn meisje, myne Everdine, - duizend kussen voor u, en gelukkige droomen voor my - goeden nacht! Uw Eduard. Schryf dikwyls en veel, adresseer uwen eersten brief op Buitenzorg aan E. Douwes Dekker, Ambtr. o/wgd, en later als boven
Schryf my wat gy doet, wat er voorvalt, maar lieve, bovenal wat gy denkt.
[Deze brief was als byna al de volgende op groot postpapier geschreven, toegevouwen met het adres op de laatste bladzyde. Het luidde: Mademoiselle E.H. van Wynbergen, Parkan Salak. Op het adres van dezen eersten brief staan nog de volgende woorden:]
Met een weinig postpapier voor Everdine en | |
[pagina 114]
| |
eenige sigaren voor den heer Van der Hucht. De koek is voor de kinderen. Dat trommeltje is vol geweest doch men heeft my geplunderd. |
|