Brieven. Deel 1. Eerste periode tot 1846
(1891)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |||||||||
Op Sumatra.[Verdriet over het verlies van zyn meisje, want reeds voor den laatsten brief van den vader, voelde Dekker dat zy voor hem verloren ging, was aanleiding tot zyn wensch om op een buitenpost geplaatst te worden. Hy werd, toen 23 jaar oud, benoemd tot controleur te Natal op Sumatra. Somber gestemd kwam hy aldaar aan. Ik laat hier het fragment van een brief dien hy in 1863, dus twintig jaar later aan my schreef volgen, om wat hy daarin verhaalde van zyn verblyf te Natal.]
Aan Mejufvr. M. Hamminck Schepel.
Ce que j'appelle ma sotte sagesse - tu as vu que je m'en plains dans mes Idées: ‘Niets is geheel waar en zelfs dat niet.’ ‘Wysheid... bitter omdat ze nog maar half was.’ Le ‘nog maar’ est curieux et assez sot. Que | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
de présomption dans ce ‘maar’ qui indique la différence d'alors avec à présent. N'est ce pas ta petite soeur qui dirait: toen ik nog 'n kind was. Cette sotte sagesse, j'en ai un monument que je te montrerai un jour. C'est un manuscript de 1843.Ga naar voetnoot1) J'étais à Natal, seul ou presque seul. Un amour malheureux m'avait conduit là (amour malheureux: style de roman) Enfin, je devais à mon caractère un peu de désespoir. Cela nous pose magnifiquement. Ah, Caroline comme tu as bien fait de si mal agir! Que de perspicacité dans ta bêtise! Que d'amour dans ta froideur! Le savais-tu qu'il me fallait le baptème du malheur pour me rendre heureux? Avais-tu pressenti dans ton ignorance ‘dat er geen weg ten hemel is dan over Golgotha?’ Enfin ... je jouissais dun coeur déchiré. Je faisais des vers et autres sottises. Je donnai des fêtes. Ah j'étais magnifique! On en parle encore dans le pays. Vingt mille personnes se masquaient et se costumaient pour fêter dignement le désespoir du ‘kwajongen.’ En ik zelf was een aanspreker en een arlequin. Van de Pool, de mil.-cotnmandant is dood. Hy | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
was Napoleon. Maar Sem, de drooge Sem, leeft nog. Hy is meen ik agent der N.H.M. te Soerabaya. Zy beiden en Gendt waren er by toen ik Saffo nasprong.
Où en étais-je? Saffo, Sem - Sem que j'appelais Pig, puisqu'il se nommait P.I.G. - Bien, moi, j'étais un ‘aanspreker’. Jamais les malais de Sumatra n'avaient vu un ‘hollandse aanspreker’ un individu du reste qu'on trouverait assez curieux partout ailleurs. Et je ‘aansprak’ alle mensen, et je traduisais en malais la formule ordinaire ‘Ik maak je bekend dat overleden is ...’ en daarop volgden dan geestighedens als: de welvaart van Natal nadat de engelschen 't hebben overgegeven aan de hollanders enz. En op eens ‘sprak ik aan’ en zeide: dat overleden is myn liefde, myn liefde, myn ongelukkige liefde, en ik berstte in tranen uit en was als gek. O, die malle Caroline, wat 'n eer!
[In den Max Havelaar verhaalt multatuli hoe hy eens in een prauw een reisje langs de kust van Sumatra maakte met een datoe, inlandsch hoofd, en diens dochtertje, Si Oepi Keteh. Hy zegt daar: ‘ik was juist in een verdrietige stemming waartoe veel oorzaken het hare | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
bydroegen. Ik had primo een ongelukkige liefde, ten tweede ... een ongelukkige liefde, ten derde ... nu ja, nog iets van dien aard.’ Maar in die stemming vertelde hy zyn japansche geschiedenis aan de kleine freule, dat een lief kind was. Kort daarop vroeg de jonge controleur haar aan haar vader, die er een eer instelde zyn dochter aan hem, het civiele hoofd der plaats, te geven. Zy woonde by hem zoolang hy in Natal bleef, en ging later met hem naar Padang. Maar van daar zond hy haar aan haar vader terug om de moeielykheden waarin hy geraakt was. Si Oepi Keteh is zyn eerste vrouw geweest. De afzondering waarin Dekker thans leefde, want behalve hemzelf was er maar één europeaan op de plaats, de commandant van 't militaire fort, Van de Pool, die afzondering noopte tot in zich keeren en nadenken. multatuli heeft my menigmaal gezegd dat hy zich in Natal bewust is geworden. Eenige sporen hiervan vindt men in een stuk dat ik hier laat volgen. Ook in den naam dien hy aan zyn kleine Si Oepi Keteh gaf legde hy beteekenis. Hy noemde haar: Clio. Aan de keerzy van een klein gedichtje, dat ik niet eens goed ontcyferen kan, heeft Dek zelf dien naam geschreven met groote duidelyke letters, en een ongeoefende hand heeft daaronder gepoogd het na te doen. Dat pogen is van Clio. Ook haar zwarte haarlok heb ik nog. Hier volgt nu het bedoelde stuk dat grootendeels op Natal geschreven werd.] | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
Losse bladen uit het dagboek van
| |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
uwe eigene gedachten te koesteren; deel my dezelve mede, en wy zullen te zamen overwegen. Is, naar uw inzien iets anders schooner, heiliger?’ August bleef het antwoord schuldig. Hy dacht na, en bleef zwygen! Andere bezigheden namen den overigen leertyd van den avond in; daarop speelden wy zooals van kinderen, die na een geheelen dag inspanning eindelyk van dien band ontslagen worden, te verwachten is, wild en woest. Paradys en Peri waren vergeten. August was, zooals ik zeide, myn makker op de school, hy was myn medgezel in de speeluren. Naauwelyks veertien jaren oud, een leeftyd op welken anders het character nog die scherpe omtrekken mist, welke later jaren kenteekenen, was hy by den eersten opslag reeds te herkennen als een van die wezens, die alles voor anderen, - voor zichzelven niets zyn. Hy was misschien de vlugste leerling der klasse, en immer was hy de laatste die voor belooning in aanmerking komen konde. Geen der medescholieren werd van zyne ouders zoo ruim voorzien van geld en kleederen, en niemand had aan een en ander zoo spoedig gebrek als August. Zyn tyd, zyne bekwaamheden, zyne kleederen en spaarpenningen, alles besteedde | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
hy voor anderen, alles schonk hy weg. Eens ontmoette hem een onzer medeleerlingen, die een nest uit een boom had geroofd. ‘Geef my dat nest!’ riep August. ‘Waarlyk niet!’ hernam de knaap. ‘Ik wil u een gulden daarvoor geven!’ ‘Toch niet, het heeft my te veel moeite gekost, hetzelve uit te halen!’ De gansche rykdom van August bestond in den gulden, dien hy den knaap geboden had. ‘Wilt ge myn nieuwen hoed daarvoor hebben?’ vraagde August dringende, of neen ... hy bezon zich dien aan eenen armen knaap te hebben gegeven, die blootshoofds op den weg liep, myn... myn ...’ De arme jongen wist niet wat hy meer bieden zoude, en het nest lag hem na aan het hart. ‘Geef my den doekspeld, dien ge den laatsten dag der vakantie van huis medebragt, zeide eindelyk de hebzuchtige knaap, en het nest is het uwe!’ August aarselde. Het was een schoone diamant van waarde. - Daarom aarselde August niet - maar het was van zyne moeder dat hy dien speld ten geschenke had ontvangen, van zyne Moeder! En toch ... die arme vogeltjes! ‘Neem, zeide hy, hier is de speld, geef my de vogels!’ | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
De jongen begeerde niet beter; gaf het nest, nam het kleinood en wilde heengaan. ‘Eilieve, riep August, wys my de plaats waar het nest geweest is, ik wil het daar terug brengen.’ De ander wees de plek in den boom. August klom, hechtte het nest in de aangewezene holte, wilde afklimmen, viel, en brak den regterarm. Onder het zetten van den arm, hetgeen nadat men hem huiswaarts had gedragen eenige oogenblikken later geschiedde, verzocht hy my naar buiten te gaan en hem mede te deelen of de oude vogels het nest reeds weder bezochten. De vreugde die hy gevoelde toen ik dit toestemmend beantwoordde was grooter dan de pyn die het verband hem veroorzaakte. Zóó was August C, de makker myner jeugd, de medgezel myner kindsche jaren. Den avond, volgende op dien waarop het gesprek over de Peri had plaats gevonden waren wy ter uitspanning by elkander. Meer toevallig dan wel uit belangstelling viel het gesprek op een onderwerp zeer na verwant aan datgene wat wy den vorigen avond met onzen onderwyzer gevoerd hadden. Wy spraken over het geluk. Wie herinnert zich niet hoe men reeds als kind zich een heil droomt, hetgeen nimmer door de werke- | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
lykheid evenaard of door onze vermogens bereikt kan worden? Wy hadden ter onderrigting de lessen van den laatsten avond over het ware schoone aangehoord, nu bragten wy allen in spel onze begrippen van geluk, onze wenschen voor den dag. ‘Sunt pueri, pueri; pueri puerelia tractant.’ Dit gold ook hier; och of het hier alleen gold! ‘Rykdom! want...’ enz. ‘Eer en aanzien! dan immers...’ enz. ‘Magt! dit geeft...’ enz. Op die wyze schreeuwde en redekavelde de kleine gemeente door elkander. Ik heb de bewysgronden die elk ter verdediging zyner keuze aanvoerde afgebroken. Het staat ieder vry dezelve naar willekeur aantevullen, zooals men zelf die in dien leeftyd zoude aangevuld hebben, zooals men die bewysgronden nog in later tyd aanvoert, zonder zich dan echter te mogen verschuilen achter het onnadenkende van den kinderlyken leeftyd! ‘En gy August, wat wenscht gy, vraagde een uit den hoop. Zyt gy niet met my van gevoelen dat eer boven geld te schatten is?’ ‘Voorzeker, maar ik weet toch nog iets beters.’ ‘En dat is?’ riepen wy om stryd. Nu hoorden wy het antwoord waarop de onder- | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
wyzer den vorigen avond te vergeefs gewacht had. ‘Het hoogste geluk moet noodwendig zyn datgene te genieten wat het schoonste, het heiligste is. Die trek van gisteren avond van den broeder die zyne, door de pest aangetaste zuster niet verliet, maar liever door haren adem besmet met haar stierf, trof my. My dacht, de Peri, die den doodsnik der stervenden opving, en hemelwaarts voerde, bragt schooner gave dan ooit geofferd werd, en het lot van den broeder komt my hoogst benydenswaardig voor. Als ik derhalve eenen wensch voor myn geluk uiten mogt, zoude ik op zulk eene wyze voor eenen broeder ... voor iets wat ik lief had, willen sterven. Ik geloof dat er geen grooter geluk denkbaar is?’ Men ziet dat men het verhaal van de Peri om onzentwille eenigzins gewyzigd had. In stede van stervende gelieven, had men ons, ter oorzake van onze jeugd, over broeder en zuster gesproken. August had zyn gevoelen geuit, en zweeg met den traan des diepsten gevoels op de wangen. Wy zagen hem aan, en begrepen hem niet. ‘Sterven - en geluk ...’? Dat was voor onze minder hoog stygende gedachten onbevattelyk. Maar God, die hem dat gevoel had ingegrifd, begreep hem ... en ontving die bede om heil, en verhoorde die bede. | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
Een jaar nagenoeg daarna - het was den dertienden January, vermaakten wy ons met schaatsenryden. August was na het einde der kersvacantie met zynen jongeren broeder op de school teruggekeerd. Hy bewaakte de schreden van den jeugdigen nieuweling, leerde hem deelnemen aan onze vermaken, en ook dien dag week hy byna niet van zyne zyde. Een oogenblik echter kon hy de verzoeking niet wederstaan zich van den langzaam voortglydenden knaap te verwyderen; hy ylde met ons voort op de baan, hoort een gil, ziet om, en mist den geliefden broeder. Het kind was in een byt verdwenen. En August? Ylings springt hy in den killen vloed, verdwynt onder de loodzware oppervlakte van het meer, en ... - God was zyner bede indachtig - hy verdronk, zynen broeder willende redden!
Acht en veertig jaren zyn my na dien dag over het hoofd gedreven, maar nimmer brak de dertiende January aan of het was my een dag van weemoedige herinnering aan den lieven martelaar zyner idealen. Verre, zeer verre voerde het lot my van de plaats waar de heldendood den heiligen wensch van den knaap bekroonde, maar al scheidden my zeeën en landen van den kolk die hem den dood gaf, en ten graftombe strekte | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
altyd toch ging ik in gedachte ter bedevaart naar de plek, waar hy als de Peri aan de poorten des eeuwigen levens toegang vraagde en niet werd afgewezen. Hy stierf op zynen vyftienden geboortedag. Zes hoogstens acht jaren lang, zoude die Goddelyke kracht om iets schoons te wenschen hem nog bygebleven zyn, om daarop allengs zich te verliezen in den maalstroom van wereldsche belangen, in den modderpoel van lagere genietingen. Zyn inwendig gevoel - wat kan het anders geweest zyn, wereldkennis immers, konde hy nog niet hebben opgedaan? - zyn inwendig gevoel dreef hem aan om reeds op zyn veertiende jaar, den dood - en zulk een dood - te wenschen. Of fluisterde de Engel die door God hem ten geleide was gegeven, de goede geest die den knaap ter zyde stond hem dien wensch in de ooren, toen een kinderlyk spel hem noopte zyne denkbeelden over geluk te openbaren? Wat was het? Was het natuur? Was het gevoel? Was het profetie? Ik weet het niet, maar dit is zeker dat ik menig keer benydend op de vervulling zyner hoop terugzie; hy had den besten wensch gedaan; - hy had de schoonste belooning ontvangen! Batavia 1841. | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
II.
| |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
volgende, zwoegende trap voor trap opklimme, en van tydruimte wacht, wat in één oogenblik de vrucht van een vasten wil en het genie wezen kan? God beware my! Liever niet klimmen dan zóó, iever met geestkracht de begeerte naar het allerhoogste onderdrukt, dan die begeerte afhankelyk te maken van den breidel die de maatschappelyke instellingen onzer dagen der individuele eerzucht in den mond leggen. Wat ontbreekt my om de trappen over te slaan en op eens het hoogste te grypen? Bonaparte is groot. Waardoor? Bonaparte is krygsman, diplomaat; hy heeft kennis van zaken en wat meer zegt hy kent menschen. Bonaparte heeft een vasten wil; hy vond by dat alles de omstandigheden. [Kantteekening in het handschrift: Dit althans is het gewone antwoord op de vraag: waardoor werd Bonaparte groot? Ik geloof dit niet en keer de stelling geheel om. Bonaparte was krygsman, diplomaat etc. omdat hy groot was. Hy wilde de eigenschappen die tot het wel slagen vereischt worden bezitten. Het willen van dat doel toont de grootheid van den man aan, en diezelfde grootheid doet hem zich gemakkelyk de daartoe benoodigde eigen- | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
schappen eigen maken. In dien er, om Europa te hervormen en te beheerschen sterrekunde ware vereischt geworden, dan zoude Bonaparte de eerste sterrekundige van zyn tyd geweest zyn.] Laat zien wat ik bezit, wat ik mis. Ik bezit niets van dat alles. Er was een tyd dat ook B. niets van dat alles bezat; de vraag is wanneer hy zich het ontbrekende eigen maakte, òf: vóór dat de omstandigheden die hy naderhand benuttigde geboren waren, òf naderhand, toen hy, de omstandigheden vindende, begreep dat hy zóó moest zyn, om zóó te kunnen slagen? Vóór dien tyd zekerlyk. Wy kunnen in het midden laten of hy de omstandigheden voorzag en zich by voorraad voor dezelve vormde, dan wel of hy door instinct gedreven werd zich te volmaken; dit is zeker dat het spoedig te laat ware geweest. Wee de vesting die begint zich in staat van verdediging te stellen als de vyand naby is. Wee het genie dat zich zyner bewust wordt, dan eerst als de omstandigheden een genie vorderen. Het gaat verloren! Hoe bewyst gy uwe stelling, Montesquieu, als gy zegt: ‘l'homme ne manque jamais aux circon- | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
stances?’ Hoe weet gy zulks? Veelal bewaart de Geschiedenis alleen die omstandigheden waar zich de man heeft opgedaan, maar wie maakt melding van de omstandigheden waarvan zy niet gewaagt omdat er niemand was die eene gedachte, eene meening, een principe voorstond, niemand die aan zulke omstandigheden een naam gaf. Gy, Montesquieu, stelt zonder te bewyzen; ik gevoel dat ik bewyzen moet als ik u aanrand. De Israelieten verlieten Egypte, en Mozes ontbrak niet. De senaat te Rome onderdrukte het volk: er stonden Gracchen op. Het nieuwe Rome was losbandig, en vond Sixtus V van binnen, Luther, Calvyn etc. van buiten. Frankryk was wetteloos, en Napoleon herstelde de wet. Gy ziet ik ben eerlyk, en som eenige punten op om uw gezegde schynbaar te staven; nu myn antwoord. Wanneer de omstandigheden die eenen Mozes, Gracchus, Sixtus, Luther of Napoleon eischten, bestaan hadden, zonder dat aan die eischen ware voldaan geworden, zouden die omstandigheden in het niet verzinken, en misschien nooit genoemd zyn. Werden de Israelieten 50 jaren vóór Mozes niet insgelyks verdrukt? Is er toen iemand opgestaan die hen uitleidde? Neen! Derhalve: vyftig | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
jaren vóór Mozes ontbrak er een man aan de omstandigheden. Was Rome niet verdorven vóór Luther? Had niet Luther eenige leeftyden vroeger de kerk moeten hervormen, indien hy zooveel vroeger bestaan had? Waar was toen de voorstander der heilzame kettery? Gy denkt aan Huss? Een bewys te meer. Huss toont aan dat er een Luther noodig was, derhalve q.e.d. Wie zal durven loochenen dat het belang der menschheid gebiedend vorderde, dat de spaansche inquisitie terug gedeinsd ware voor den yzeren wil van een groot man? Ware er zulk een man opgestaan dan zoude Montesquieu zeggen: ‘ziedaar, er hebben gruwelen plaats, er wordt een sterke arm, een man vereischt om ze te stuiten, en terstond, die arm, die man is er!’ Nu echter de geschiedenis niet van zulk een man melding maakt, vraag ik: waar bleef hy? Waarlyk, les hommes manquent quelquefois aux circonstances. Ik geloof echter dat ze er zyn, even stellig als de Natuur voor elk gif een tegengif aanbiedt, voor elke plaag een behoedmiddel. Dezelfde Natuur die het ys daarstelt, doet het verwarmend vuur branden; dezelfde Natuur die het aardryk | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
schroeit en blakert, geeft den mensch loof en frissche vruchten. Waarom zoude dan ook niet aan het menschdom een sterke arm geschonken worden, waar het dreigt te struikelen, en der maatschappy een pilaar waar ze in een stort? Maar, - de vrucht die in het verborgen rypt, en door niemand geplukt slechts rupsen voedt, en op die wyze niet aan derzelver bestemming beantwoordt, - kan de Natuur het helpen dat ze door insecten genoten wordt en niet door den mensch waarvoor zy bestemd was? Kan de Natuur het helpen dat niet ieder die groot had moeten zyn, groot werd? Dat niet elk genie de plaats innam die het genie toekomt? Wee het genie dat zich vormt als het reeds geopenbaard moest zyn! Het gaat verloren; het bereikt deszelfs bestemming evenmin als de vrucht met de rupsen. Nu is de vraag of de omstandigheden aan het genie kunnen ontbreken? Dit is moeyelyker. ‘Een groot man gaat in het duister verloren wanneer de omstandigheden hem eenen zyner waardigen werkkring weigeren.’ Dit is een algemeen gezegde en derhalve te betwyfelen. Ik heb zoo even gezegd: een genie gaat ver- | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
loren wanneer het te laat zichzelv en bewust wordt en vormt. Dit is echter geheel iets anders, dan verloren te gaan uit gebrek aan omstandigheden die de werking van een genie vereischen of toelaten. Ik stem toe dat de omstandigheden er het hunne toe bydragen om dat zelfbewustzyn en de daaruit voortvloeyende vorming daar te stellen, en dat diensvolgens gebrek aan die omstandigheden, het verloren gaan van een genie middelyk ten gevolge hebben kan; maar nooit zal een genie wanneer het eens tot zelfbewustzyn gekomen is, zich in den engen omvang van het gewoon menschelyk bestaan terugtrekken, omdat het buiten dien kring niets te doen vond. Een voorbeeld: Iemand door de natuur tot een groot man bestemd, ploegt het veld. Kommer, voorspoed of wat het zy geeft hem het flaauwe bewustzyn dat hy meer kan en moet zyn dan hy is. Waar zulk eene omstandigheid ontbreekt gaat het genie verloren. Hy peinst; dit is de eerste stap. Het bewustzyn van eigene kracht ontwaakt ten volle, en door die kracht vormt hy zich. Het genie is dáár, het genie werkt. Hier kunnen de omstandigheden niet ontbreken; het genie schept ze. De omstandigheden die den man deden denken | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
kon hy niet scheppen, omdat daartoe die kracht vereischt werd welke hy eerst door het zelfbewustzyn dat uit zyn denken voortvloeide, verkrygen zou. Dit te vorderen zoude zyn als of men zeide: smeed u een hamer, opdat gy daarmede smeden leert.
De slotsom van een en ander is:
Wy hebben gesteld dat by Bonaparte de kiem van uitwendige grootheid zich inwendig ontwikkelde vóór de omstandigheden van die kiem de vrucht eischten, hetzy dat hy de omstandigheden voorzag, hetzy die ontwikkeling instinctmatig geschiedde. In dit laatste geval zegge men niet: ‘het | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
was gelukkig- dat naderhand de omstandigheden, hem eenen die ontwikkeling waardigen werkkring aanboden, en derhalve beantwoordden aan de hoogte waartoe hy a priori zich had opgevoerd’. Want juist dit getuigt van die hoogte dat hy zich eenen werkkring schiep, waartoe (hoezeer het anders schynen moge) eigenlyk de omstandigheden geen aanleiding gaven. De omstandigheden gaven hem slechts aanleiding om als Robespierre Heer van Frankryk te worden. Buiten Bonaparte waren er honderden die daartoe in staat waren. De omstandigheden leidden hem primitief niet tot het denkbeeld om Europa zyne inzigten te doen eerbiedigen. Tot dit denkbeeld (even groot, grooter misschien dan de uitvoering zelve) was een Napoleon noodig. Ieder tydgenoot die op het uitwendig standpunt van Bonaparte stond, dacht aan de mogelykheid om zich ten koste van de algemeene vryheid te verheffen. Dat slechts Bonaparte dit uitvoerde maakt hem niet groot. Niemand echter dacht er aan dat uit de wettelooze wanorde van de fransche Republiek, de maatschappelyke verpligtingen met volle kracht zouden te voorschyn komen, en geheel Europa op nieuw binden. De vryheidsgeest die Lodewyk XVI doodde was uitgeput, en verteerde zich | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
zelven; Frankryk vanwaar men gewoon was byna elke staatkundige beweging te zien uitgaan, was ten spot der volkeren geworden; ‘franschman’ was een scheldnaam als sans-culotte, een gruwel als Jacobyn. De grondslagen van de Republiek waggelden in het bloed der Royalisten. Eene morele verrotting had de plaats ingenomen der overspanning in de dagen van het schrikbewind. Het woord vaderland was zinledig geworden. Wáár was het vaderland van den franschman vóór het Consulaat? Op het graf van den vermoorden koning? In de schuilplaatsen van de gevlugte Bourbons? In de raadzaal van de Directoire? Of was misschien de guillotine het verzamelingspunt waarom zich de kinderen van Frankryk schaarden? Er was geen vaderland! Europa zuchtte als altoos onder het yzeren net der hoven, waarvan elke koning eene verbindende schakel was. Elke poging om dat drukkend weefsel afteschudden, deed de schalmen zwaarder op de volkeren rusten; nergens eene opening! Niet alleen verpletterde de nedervallende keten de stoutmoedige hand die zich uitstrekte om dezelve te verbreken, ook elders kromde zich de nek te dieper, naarmate ginds een enkel hoofd vruchteloos had getracht zich opterigten. Het schudden eener schakel weergalmde heinde en ver; elk vorst | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
achtte zich gekrenkt door den hoon zynen gebuur aangedaan, en nog weerklonken de jubeltoonen, nog brandden hier en ginder de vreugdevuren waarmede een onbedachtzaam volk de huwelyksvereeniging zyner vorstelyke spruiten met naburige hoven gevierd had, toen reeds de geesselslagen van die naburen het nadrukkelyk onder het oog bragten, dat men zich met den vorst niet met het volk had verbonden. (kantteekening: Flolland in 1787). Slechts Frankryk was den band ontworsteld, doch dáár had de vryheidszucht voor de allerjammerlykste afmatting plaats gemaakt. Kon de scheuring van het ketenenweefsel waaronder geheel Europa zuchtte, onder zulke omstandigheden eenen aanvang nemen? Ieder riep: neen! Of liever, niemand legde zich zelven die vraag voor; niemand besefte slechts van verre die mogelykheid, niemand... dan Bonaparte alleen! Dáárom is Napoleon groot! Niet by Marengo, niet by Jena, Austerlitz, Wagram, Friedland is hy groot geworden. Wil een schilder een toonbeeld daarstellen van hetgeen een mensch als Napoleon vermag ... laat hy zich wachten den krygsman met zwaard en rusting te schetsen. Zóó groot was elk soldaat van de ‘oude garde’. | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
Neen, hy stelle den jongeling voor, op den oogenblik toen hy peinzend de toekomst inzag; of liever toen hy peinsde op de mogelykheid om die toekomst te vormen, te scheppen. Bewondert gy Napoleon om zyne krygskunst? Misschien ordenden sommige sous-lieutenants hunne pelotons beter dan hy zyne legers. Om zyne dapperheid? Was hy dapperder dan de braven die hem vergezelden? Napoleon was groot toen hy met het hoofd in de hand nadacht, en het lot van Europa vaststelde, voor nog iemand voorzien kon dat hy op Europa eenigen invloed zoude kunnen uitoefenen. Hy is groot om dat denkbeeld; hy zoude groot zyn ook dan wanneer de toekomst daaraan niet hadde beantwoord. Velen deelen in den roem zyner daden, dat denkbeeld echter behoorde hem alleen!
Ik zeide dat my alles ontbrak waardoor Napoleon groot werd... Het later gezegde toont aan dat de bedoeling hiervan is, dat ik my nog niets heb eigen gemaakt dat dienstbaar kan zyn aan de begeerte om groot te wezen, maar dat die begeerte zelve de eerste stap tot grootheid is. Ik zit met het hoofd in de hand en peins... Wanneer ik ooit voor het oog van de wereld | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
schitteren zal, men danke het dit oogenblik! En nu vraag ik op nieuw: wat is myne bestemming? Voldoe ik aan myne bestemming? Gesteld eens de Natuur hadde my tot een groot man bestemd; laat ons onderzoeken of ik op weg ben om aan die bestemming te beantwoorden; laat ons onderzoeken op welke hoogte ik sta. ‘Eenige omstandigheden doen den man peinzen, hy geraakt tot zelfbewustzyn. Dit is de eerste stap.’ Ik heb gepeinsd. Ik zelf weet niet of het de omstandigheden waren, die my tot denken aanspoorden, dan wel of ik dacht uit natuur, zooals men ademhaalt. Ben ik tot bewustzyn van hoogere waarde gekomen? Van waar anders dat knellen van den gewonen maatschappelyken dwang, die anderen niet knelt. Wanneer een kleedingstuk dat alle anderen past my benaauwt, en in myne bewegingen hindert,... is dat geen bewys dat myn ligchaam grooter omvang heeft dan het hunne? Wanneer myn geest met moeite of in 't geheel niet buigt, waar die van anderen zich kromt, is dat niet een bewys dat die geest sterker, forscher, minder tot krommen geschikt is dan de hunne? En was dit niet immer zoo? Ik was als kind onbuigzaam en fier, | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
als jongeling ben ik, hoewel tot nog toe doelloos, even zoo. Ben ik dus als anderen? Neen. Ben ik meer? Ben ik minder? Ik veracht het doel waarnaar zy streven, het schynt my nietig. Ik veracht de rampen waarvoor zy sidderen. Hunne angsten, hunne smart... ik lach er mede. De hoogte waartoe zy deze of gene handeling welke my klein toeschynt verheffen, doet my met geringachting op hen nederzien. Ik gevoel dus dat ik meer ben dan anderen. Het zelfbewustzyn is dáár. Het doel en de omstandigheden ontbreken. Wanneer myn gevoel my niet bedriegt moet ik scheppen, doel en omstandigheden tevens. Het scheppen van een groot doel eischt meer dan het bereiken van het oogmerk. Wie tot het eerste in staat is, zal in het andere niet falen. Wanneer ik in het eerste slaag, zal ik met zelfvertrouwen recht op het doel aangaan, overtuigd dat ik die het schiep het kan bereiken. Het komt er nu maar op aan dat doel juist te bepalen en te zeggen, dáár wil ik heen! Wie of wat belet my naar een kroon te streven? De begeerte alleen verdiende een kroon, en zou ze my niet ten deel vallen indien ik stout alle | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
hindernissen minachtende, alle middelen aangrypende, my verhief boven wantrouwen op my zelven, boven vrees, twyfel en kleinmoedigheid? Indien ik koen de oogen sloot voor de afgronden die links en regts zich openen, om ze slechts op de toekomst te vestigen, en tevens my niet bekreunende om het oordeel der menschen die my omgeven, zy die niet verder zien dan heden, my op de Toekomst beriep die my regtvaardigen zal? Wat zoude ik minder bejagen dan dat? Ik had eenmaal een levensdoel van geheel anderen (zal ik zeggen: verhevener?) aard. Ik beminde een meisje en verloor haar. Wat anders dan een kroon kan my eenigzins schadeloos stellen? Welaan dan, het zy zoo! (Kantteekening: men denke echter niet dat dit doel alleen my voor den geest trad toen ik koos. Lang weifelde ik tusschen Diogenes en Alexander, tusschen Rousseau en Napoleon, tusschen het verhevene en het verheven-schynende. Verhard u myn hart en omgord u met het yzeren harnas der onverschilligheid! Stik in uw bloed, maar laat geen droppel getuigen dat men | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
u wondde! Wees sterk myn brein, en duizel niet! Bevat alles, behoud alles, doorzie alles en oordeel immer juist. Dat nooit iemand bemerke dat gy falen kunt. Bedek elke fout met de vonken van schitterenden geest. Zeg niet, dit of dat kan niet... het moet geschieden! Gy moet de onmogelykheid zelve kunnen oplossen en te niete doen. Zoo moet eens Napoleon tot hoofd en hart gesproken hebben. Toen was hy groot, toen werd hy gekroond met de kroon van Goddelyke kracht, waarlyk anders dan later met het gouden hoofddeksel van Pius VII, schooner, heiliger. Ik moet beginnen met eene misdaad ... met iets wat anderen eene misdaad schynen zal ... het zy zoo!... Ik moet jaren van slaverny verduren; ik, geboren om te heerschen, moet beginnen met te gehoorzamen ... het zy zoo! Wees sterk, myn hoofd; en gy myn hart klop niet zoo onrustig. Gewen u bedaard te blyven in den storm. Het zal noodig wezen. En nu, fier begonnen, wat toch geschieden moet! Ik begin met... (Aanmerking van den Verzamelaar. | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
woorden volgt. Het zoude misbruik van des ouden mans goedheid gemaakt zyn, ook die aanteekeningen medetedeelen, die uit den aard der zake behooren geheim te blyven. Ik heb, toen ik het dagboek ontving bescheidenheid beloofd, en wilde gaarne woord houden.) Vervolg. ... kan ik anders? Ik wil krygsman worden, ik wil wetenschappelyke kennis van omvang bezitten; ik wil menschen kennen en kunnen beoordeelen zonder mistasting; ik moet leeren niets te doen, niets te zeggen, niets te denken wat niet tot het doel leidt, noch ter linker noch ter regterzyde afwyken; kommer moet my niet afschrikken, en weelde niet binden; ik moet moed bezitten, - niet razenden dolzinnigen moed - maar bedaarde koele verachting van gevaar; ik moet my gewennen niets wat ik wil niet te kunnen, en tevens niets te willen wat niet doelmatig is. Teeder gevoel van hart en geweten moet onderdrukt (niet vernietigd) worden, ik moet wreed, hardvochtig zyn uit beginsel, en myne wreedheid zal deugd wezen; ik moet misdadig wezen en toch zullen myne misdaden heilige opofferingen zyn. Is het niet een schoon doel een volk gelukkig te maken, - wat zeg ik - een gelukkig volk te scheppen? Wie deed dat vóór my? | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
Men overwon, men organiseerde. Ik wil eene maatschappy uit het niet tot het aanzyn roepen; ik wil de geteisterde stiefkinderen van het verouderd Europa tot één huisgezin verzamelen, my aan het hoofd daarvan stellen, en misschien uit den schuilhoek der ballingen de onnatuurlyke moeder die hare kinderen verstiet, doen sidderen. Is dat doel niet groot, verheven? Zouden op hem die het vormde de gewone regelen van eer en deugd toepasselyk zyn? Bindt men den leeuw met den band die de hinde weerhoudt? Lamartine, de gemoedelyke godvruchtige Lamartine zegt het: ‘Pour des héros et nous, il est des poids divers!’ En als hy die in stille afzondering, in dichterlyke opwekking de wereld aanschouwt; hy die zich niet onder de ‘heros’ rekent doch nederig zyne eigene persoon onder het collectief ‘nous’ schaart, reeds de waarheid inziet van het gevoelen dat niet allen naar denzelfden maatstaf zullen geoordeeld worden, moet ik dan twyfelen, ik? (Aanmerking van den verzamelaar. | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
kunnen zeggen: die woorden zyn door eene andere hand daar later bygevoegd, - het is eene aanteekening van vertalers... | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
verklaren; ik ben bereid om die stuitende anachronisme het geheele dagboek te verwerpen, zoodra gy de Aenaeide verwerpt van Virgilius, die Dido met Aenaeas, en de Numa Pompilius van Florian die Numa met Zoroaster te zamen brengt.) Vervolg. ... Ik twyfel niet! Ik verklaar my vry van de banden der maatschappelyke instellingen; ik zal misdadig worden, maar misdaad houdt by my op misdaad te wezen. Myne misdaad spruit uit overtuiging, uit beginselen voort. Zyn die onzuiver en is myne overtuiging valsch, dan is misdaad op zyn hoogst ... dwaling! | |||||||||
(Drie en dertig jaren later!
| |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
het is wel, mits gy my van springen vry laat.’ Als eene byzondere gunst werd my dit toegestaan. De kabouters sprongen op my, om en lieten my raden naar de horens. Raadde ik niet dan bleef ik bok, raadde ik, dan bleef ik ook Bok. En dat een oud man, die lang in Indië was, die ter nauwernood gelyk staat met een zeventiger in Holland! Aanstaande Donderdag is het weer feest; ik denk dien dag eens naar stad te gaan. De kleinen zyn lief en aanvallig maar het is lastig op den duur; daar moet order op gesteld worden. Zy kunnen geen begrip hebben van de behoefte aan rust die my hunne levendigheid ondragelyk maakt. Mathilde wilde my, ouden man, het bloemkransje dat Jansje haar heden morgen gaf, op het hoofd zetten. Ik liet haar begaan, maar het hinderde my. Een bloemkrans op gryze haren! Frits wil my naar stad zenden om tollen en knikkers. Waar laat de schalk zoo spoedig zyn speelgoed? Ik zal er Donderdag toch aan denken... àls ik ga, want het is nog niet zeker. Naar stad! - Zy weten niet wat dat ‘naar stad’ voor my inheeft. Ik moet myne Indische kabaai voor een rok verwisselen, die my, schoon ik hoe langer hoe magerder word, toch altyd te naauw blyft. Die duivelsche kleermaker! Hy weet | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
immers dat ik een oud man ben, en geen jonge hekspringer die de dandy uithangt. Ik behoef immers niemand te behagen. Ik heb myn tyd gehad. Laat ik niet vergeten dat Tante Koosje my verzocht, heeft schoenen en reukzeep medetebrengen... àls ik ga, namelyk. Ik zie er tegen op; de weg zal weder vol stof zyn, of als het geregend heeft, modder. Ik zou kunnen ryden, het is waar, maar dan erger ik my weder over den slechten staat van ons chaisje; het rammelt als de Turksche schellen van Diepo Negoro's Barissan; en dan de verw! Ik betaal er toch f 23 voor aan den verlakker en het is schande zooals het ding er uitziet, vol blâren, rimpels en witte strepen. De tol-ontvanger aan de postbrug vraagde my laatst ‘of de schilder daar marmer mee gemeend had?’ Insolente kerel! Neen, ik loop liever. Ik zal Frits medenemen... als hy wil, namelyk, want de guit weet dat er Donderdag pannekoeken verstrekt worden, en zal dus liever te huis blyven. De jongen heeft juist geen ongelyk dat hy pannekoeken met suiker en kaneel liever heeft dan het gerammel van grootvader. Waarom toch noemen my de kinderen, grootvader, my, hunnen oudöom? Het klinkt als eene bespotting? ik wil het niet meer hooren. | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
Grootvader! Ik, die nooit Vader was! Ik zal Frits morgen eens onder handen nemen, en den jongen afleeren my telkens myn dor leven als een schimp voor de voeten te gooyen. Is het misschien een streek van Tante Koosje? Zoude zy het de kinderen geleerd hebben my Grootvader te noemen? Zy zit hoog, hoog op het strand; is het welligt de wraakoefening eener oude vryster? Wil het misschien zeggen: ‘Waart gy gehuwd, er was van myne soort eene minder!’ Tante Koosje, het is immers myne schuld niet. Waarlyk, ik herinner my eenmaal te hebben willen huwen. Ik herinner my - (begrypen kan ik het niet meer - gy zoudt het kunnen nalezen, dáar in myn dagboek -) ik herinner my eens te hebben liefgehad. Grootvader! Indien ik grootvader ware, zouden dus myne kleinkinderen ook de Hare zyn! O, God! Neen, het is geene herinnering alleen. Ik begryp het nog, ik gevoel het nog hoe ik eenmaal beminde! Kinderen, noemt my niet langer Grootvader, het doet my zeer!
Ik zal dus Donderdag maar alleen gaan; van huis moet ik; doch ... indien ik eens naar Slootwyk visschen ging? Ik zou morgen onzen Frits, | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
als hy wil, eens naar Veldzigt kunnen zenden om verlof te vragen aan Mr. Siegholtz. Ik moet den man in zyne waardigheid erkennen, hy heeft nu eens de visschery. Hy weigert het nooit, maar ik vind het toch onaangenaam dien parvenu ex-broodbakker om verlof tot visschen te moeten vragen te meer daar Frits zegt dat hy de laatste keer eenvoudig ‘Ja’ zeide en den knaap niet eens verzocht de complimenten te doen. Wat verbeeldt die man zich wel! Ik doe het niet. Ik schep er toch geen genoegen in sedert Tante Koosje gezegd heeft dat de paling die ik te huis bragt altyd gronderig smaakte. Zy leggen het er allen op toe om my ouden man te plagen, met hunne bloemkransjes, verjaardagen, chaisverlaksel en gronderige paling! Maar waar zal ik dan toch Donderdag heen gaan? Te huis blyven kan ik niet. Het zal weer een leven als een oordeel wezen. Frits wil chinesche schimmen vertoonen, en ik voorzie dat hy my ouder gewoonte de poppen zal laten vasthouden. Dan is het: ‘Nu, Grootvader, hier is Alexander, daar zyn generaal, zóó, houd vast! Ik houd het leger, als ik U nu aanstoot moet de generaal den arm oplichten en aan zyne knevels trekken, | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
zooals die luitenant laatst, en dan... wacht, nog niet... ‘Wat zoekt ge, Frits? ‘Het paard ... Mathilde, waar is het paard? Spoedig, het paard! Het paard is gewoonlyk zoek. Mathilde heeft zakjes in de voorschoot van haar pop moeten maken en het paard van Alexander heeft voor patroon gediend. ‘Dat is verdrietig, zegt Frits; Mathilde ik verbied u voortaan myne chinesche schimmen aan te raken. Nu, als het u blieft, Grootvader, daar is een ander paard... ‘Maar Frits, - dat is geen paard ...’ ‘Dat komt er niet op aan; zóó,... een beetje regts... wat hooger... zóó... Frits heeft weer gelyk... Even goed als hy my heden morgen voor bok liet doorgaan, kan hy voor het paard van den grooten Alexander een beer of een ezel in de plaats stellen. De jongen is consequent! Als ik u nu aanstoot... wacht, daar moet een boom staan. Dáár... met de pink vasthouden... houd den generaal met die vinger, en Alexander zóó... Als ik u nu aanstoot, Grootvader, moet de boom schudden, alsof het hard waait, dat maakt natuurlyk... de generaal ligt den arm | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
op en Alexander schiet een geweer af; het paard moet schrikken van den slag en steigeren...’ Het spel neemt een aanvang. Frits laat Alexander iets zeggen. ‘Nu... Grootvader...? Wat is er?’ ‘Spreken, spoedig! ‘Wie, de beer, de boom, of de generaal? ‘Ach, de generaal!’ Ik zeg iets voor den generaal. ‘Goed! - Nu Alexander. Spoedig, Grootvader!’ Met één stoot Frits my aan. Mathilde zegt dat de generaal te laag staat, dat hy tot aan zyne knieën in den grond schynt te zitten. - Ik wil den generaal uit de modder helpen, hem de heldhaftige manoeuvre aan zyne knevels laten uitvoeren, - ik wil Alexander doen schieten, - den boom schudden, en het paard hollen laten, en - het is immers te veel gevergd van de verstyfde vingeren van een oud man - de boom valt, Alexander valt, de generaal valt en de beer valt. Frits wordt toornig, en verklaart my onbekwaam voor de dienst van zyn theater. Ik loop naar myne kamer en zucht: ach wat is een oud man toch een ongelukkig schepsel. | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
Neen, neen Frits, gy krygt my niet weer aan uwe chinesche schimmen! Ten minste aanstaanden Donderdag niet... Maar waar zal ik in 's Duivels naam toch heengaan? Frits en Mathilde zyn lieve kinderen. Louisje ook. Maar die drokte, dat leven, dat gejoel, die verjaardagen...! Ach, wat is toch een oud man. Tante Koosje zegt dat er den vorigen nacht weder dieven in den kersebogaard geweest zyn. De menschen laten my nergens rust. Had men slechts kersen gestolen het ware niets geweest, maar vanwaar die onbegrypelyke kwaadaardigheid om boompjes wier opkweeking my moeite en zorg gekost had, en waaraan ik derhalve zoo gehecht was, uit den grond te rukken en te vernielen? Het verdriet my hier. Waarlyk indien ik niet tegen de moeite van het verhuizen opzag liet ik myn neef met de kinderen alleen wonen, en betrok een paar kamertjes in de stad. - Dáár ten minste zoude ik geen poppen behoeven vast te houden, ik was eens vooral bevryd van de schimpschoten van Tante Koosje, ik kwam niet in verzoeking om Mr. Siegholtz verlof tot visschen te vragen, en ik kon slapen, rooken, wandelen naar het my lustte. Dáár zoude men my in vrede aan vroegeren tyd laten denken. | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
Maar hoe zoude ik daar de ochtendstonden slyten die ik hier zoo genoegelyk doorbreng op het steigertje aan de vaart? Ik geloof gaarne (zooals tante Koosje zegt) dat de ouderdom medebrengt dat men zich eenige kleine verdrietelykheden te veel aantrekt, maar tevens schynt het waar te zyn dat oude menschen in kleine genoegens een waar genot kunnen scheppen. Als alles my op Beekhoven tegenstond, dan nog zoude dat steigertje my hier houden; en bovendien... Frits, Mathilde, en de kleine Louise... Neen, neen, ik blyf op Beekhoven. Maar Donderdag moet ik van huis. (Het volgende is van den Verzamelaar der ‘losse bladen’). Uit aanteekeningen van eenige dagen later blykt dat vader Anton op den langgevreesden Donderdag niet naar stad ging, omdat Frits het volstrekt niet wilde toestaan. Grootvader was weder in genade by het chinesche schouwtooneel aangenomen, en haalde zich, als immer, de hooge ontevredenheid van het knaapje op den hals wegens de styfheid zyner vingeren die geene zes voorwerpen tegelyk konden vasthouden en behoorlyk doen bewegen. De | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
geheele dag schynt verdrietelykheden te hebben opgeleverd. Grootvader was gedurende den schemeravond in slaap gevallen, en had verzuimd de pannekoeken tegen de snoeplust van Mathilde's katje te beschermen, en zulks in weerwil der stellige bevelen van Frits die in het vertrouwen op Grootvaders waakzaamheid was uitgegaan om namens Mama de kinderen van den Ontvanger op kindervisite te noodigen. - Tante Koosje had met Grootvader gedisputeerd over de predestinatie. Grootvader noemde hare stellingen turksch - zy sprak van heidendom, ongeloof, ja zelfs van remonstratisme! Jansje de meid had Grootvaders ontbytkop gebroken, waarop hy zoo byzonder gesteld was om het portret van den Hertog van Reichstadt. De tuinman had, volgens Frits, in een gesprek met een der werklieden, veelbeteekenend op zyn voorhoofd gewezen omdat Grootvader had gezegd, dat het ‘lekker’ weer was, en gevraagd had of er geene ‘witte mieren’ in het tuinhuis waren. Jufvrouw Bosman, de nieuwspost uit de buurt (Grootvader noemde haar Iris, hetgeen zy kwalyk had genomen, omdat men haar, zooals zy zeide met een boek vergeleek waarmede Dominé niet veel op had) vertelde uit wraak, van de Ontvangers-vrouw vernomen te hebben dat Dominé | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
zich had uitgelaten dat Grootvader een slechten dood zou hebben omdat hy eenige keeren vóór het nagebed de kerk had verlaten, en verfoeyelyke begrippen had over de erfzonde; voorts dat in Indië alle Europeanen goddeloos en losbandig waren. ‘Zie hem maar aan, had Dominé gezegd, wat ziet hy geel! Van Baak, de herbergier, is acht jaar ouder, en ziet er uit als melk en bloed.’ De kleine Louise had stuipjes gehad, en Grootvader die beweerde dat het van de tandjes kwam, was door de baker uit het veld geslagen, die hem vraagde ‘of dan in Indië de kinderen van drie weken reeds tandjes kregen?’ Kortom het was een verdrietige dag. De laatste woorden der aanteekeningen van het dagboek zyn weder: ‘Lieve hemel, wat is toch een oud man. Was ik maar naar de stad gegaan!’
De verzamelaar der ‘losse bladen’ uit het dagboek van een oud man, wenschte zich gaarne vry te pleiten van de beschuldiging die tegen hem kan worden ingebragt alsof hy namelyk den schryver der aanteekeningen in een belagchelyk daglicht wilde voorstellen. Het kan sommige toeschynen dat ik de korte schetsen van hetgeen de schryver eens als jongeling en vervolgens als | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
grysaard dacht en wenschte juist daarom onmiddellyk op elkander doe volgen, om het contrast des te sterker te doen uitkomen, en den lezer de toepassing van het ‘parturiunt montes enz.’ geniakkelyk te maken en als het ware in den mond te leggen. Het kan schynen alsof ik den ouden man wilde bespotten, die veel wilde doen en niets deed, - die in zyne jeugd zich vleugels droomde om in latere jaren als anderen langs den grond te kruipen, - die eens eene kroon bejaagde, en later, geplaagd door de luimen van een kleinen knaap, chinesche schimmen vertoonde, - die eenmaal na redenering meende te kunnen zeggen ‘ik ben meer dan anderen!’ en op zekeren Donderdag niet naar stad ging, omdat Frits het niet wilde toestaan... Spot als gy wilt, spot... maar niet met myn dagboekschryver. Spot met uw geslacht, spot met de menschen, spot met u zelven! De droomen van vader Anton's jeugd... het zyn ook uwe, onze droomen. Zyne teleurstelling zal ook de teleurstelling van uwen ouderdom wezen. Waag het niet te zeggen dat gy niet zooveel van u zelven van de toekomst wachttet, dat gy niet zoo bedrogen, dat gy verstandiger, wereldkundiger geweest zyt, die verklaring zou tegen u getuigen! Gy zoudt u zelven met den koop- | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
man gelyk stellen die na voorspoedige handel zich daarop beroept dat hy zich nooit liet misleiden. Bedenkt dat even als het waar is dat slechts domme menschen by voortduring de speelbal van bedrog zyn, evenzeer zy die zich nooit laten bedriegen al zeer ervaren moeten wezen in de wyze waarop men bedriegt. Meisjes van twyfelachtige onschuld zyn slimmer (sit venio verbo, ik meen slimmer en zeg het dus; niet verstandiger, niet wyzer, niet beter) dan de arme kinderen die onverhoeds slagtoffers worden der driften van hunnen leeftyd. Zulk eene slimheid nu, gy zoudt u toch niet gaarne daarop willen verhoovaardigen, niet waar? Gy hebt u als vader Anton in zyne jeugd luchtkasteelen gebouwd, gy zyt hooggevoelend, verwaand geweest als hy, niet waar? Gy zyt als hy bedrogen geworden? Bespot myn' goeden dagboekschryver niet! Anders zoude ik moeten zeggen dat ik de Losse Bladen verzameld had voor lezers, die minder slim waren dan gy.
[Er zyn ook nog eenige gedichten uit dezen tyd; maar ik neem ze niet op. Gedeeltelyk zyn ze ook in multatuli's werken hier en daar ingelascht. Zooals: ‘Moeder ik ben wel ver van 't land,’ ‘Vingt florins... | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
quel trésor,’ ‘Gy vraagt waarom toch de Oceaan,’ ‘Het wandlend schorsbesluit...’ in den Havelaar; en het gedicht dat in Vorstenschool Albert voordraagt over Poezie. Die allen zyn uit dezen tyd. Alleen zyn laatste groet aan Natal volgt hier nog. Het dateert van Augustus 1843.] | |||||||||
Vaarwel aan Natal.Hoe klopt my 't hart by 't scheiden van deze oorden,
Hoe jaagt my 't bloed versneld door de adren heen,
Hoe zoekt myn geest vergeefs naar afscheidswoorden
En vindt voor klank een enklen traan alleen.
Van waar die band die hier my zoo kon binden,
Die zoo my kwetst, nu haar het lot verscheurt,
'k Zal elders toch wat ik hier liet hervinden,
Wat hecht my hier dat zoo myn hart betreurt.
Wat hecht my zoo aan Natals oeverstranden,
'k Zag elders ook het schuim van de Oceaan
Onstuimig bruisend tegen de oevers branden,
En niet voor 't eerst brult my haar golfslag aan.
'k Zag elders ook langs berg en heuvelzyden
Het sombre woud waar zich Natuur verschuilt
Met loof en twygen stout de orkaan bestryden
Die suizend langs zyn donkre toppen huilt.
'k Zal elders ook.... Neen, nimmer vind ik weder
Wat eens myn hart zoo vast aan Natal bond,
Ik buig het hoofd weemoedig peinzend neder
By 't laatst vaarwel o Natal aan uw grond.
| |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
'k Heb op deez plaats gedacht, gevoeld, gestreden
'k Heb God gedankt en vaak zyn zorg mistrouwd,
En Natal was getuige van myn beden
Zoodra die twyfelzin my had berouwd.
Vaak heeft myn ziel hier hooger vlugt genomen
En zweefde als aether met natuur omhoog
En vloog als reeds gezaligd langs uw zoomen
En hief zich op tot 's hemels starreboog.
Dat dank ik u, o Natal, lommerdreven
Uw bosch en beemd, als bloemen rondgestrooid
Zoolang ik leef zal in my Natal leven
Zoolang ik leef vergeet ik Natal nooit.
't Is wel niet lang, 't is naauwlyks negen maanden
Dat my uw kust zoo gul een wykplaats bood
Toen nog van 't wee van ginds myn oogen traanden
Toen nog myn hart, slechts haakte naar den dood.
Ik zocht een kerkhof aan uw stille stranden
En koos my reeds de plek aan de over uit
Ik achtte reeds me ontslagen van de banden
Waarmee Natuur den mensch aan menschen sluit.
Ik zocht den dood, en Natal gaf my 't leven
En met den wil, de lust in 't leven weer.
Geliefd verblyf, gy hebt my veel gegeven
Doch eerlang drukt myn voet uw grond niet meer.
Neem myn vaarwel, en hoor myn stille beden
Voor uw behoud die 'k opzend naar omhoog
Welligt zal nooit myn voet u weer betreden
Ik laat u niets, niets dan een traan in 't oog.
| |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
[Zoo volgen nog zes coupletten; het zou dunkt my te veel zyn ze allen op te nemen Wat multatuli na zyn verblyf te Natal wedervoer, is in het dertiende hoofdstuk van den Havelaar uitvoerig verhaald. Duidelykheidshalve geef ik het hier in korte woorden. Als lid van een rechtsraad te Natal, had hy den gouverneur van Sumatra's westkust, den generaal Michiels, die aldaar op inspectie was, gecontrarieerd. - Zie hierover Havelaar, hoofdstuk 14, Verz. Werk. Deel I, bl. 156. - Maar hy meende de achting van den generaal door zyn cordaat en flink gedrag in moeielyke omstandigheden verworven te hebben, zoo zelfs dat hy het als eene gunstige onderscheiding beschouwde toen hy geheel onverwachts het bericht ontving dat hy naar de padangsche bovenlanden verplaatst was. Maar op weg naar zyn nieuwe standplaats, wilde hy te Padang zyn opwachting by den gouverneur gaan maken, doch werd daar afgewezen. Eenige dagen later vernam hy dat hy van ontrouw werd verdacht gehouden, en zich te verantwoorden had op tal van aanmerkingen die er gemaakt waren op zyn geldelyk beheer te Natal. Om nauwkeurig onderzoek te kunnen doen wilde hy naar Natal terugkeeren. Maar de generaal weigerde hem dit, en onthield hem de stukken, die hy noodig had om zich te verantwoorden. Hy werd gesuspendeerd wegens ontrouwe administratie, en den officier van Justitie werd gelast ‘ambt en plicht’ omtrent hem te betrachten. | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
‘Zoo stond ik dus daar te Padang, en staarde de toekomst aan, die my eerloosheid brengen zou,’ zoo lezen wy in den Havelaar, en het was in die gemoedsstemming dat hy zyn tooneelstuk ‘de Eerlooze’ schreef, dat hy later ‘de Bruid daarboven’ noemde. Verder lezen wy: ‘Men nam my niet gevangen, en dit had toch moeten geschieden als het ernst ware geweest met die krimineele verdenking. Misschien echter was dit schynbaar verzuim niet zonder grond. Den gevangene immers is men onderhoud en voedsel schuldig. Daar ik Padang niet verlaten kon, was ik in werkelykheid tòch een gevangene, maar een gevangene zonder dak en zonder brood. ‘Nadat de rechtsraad, die blykbaar met de zaak verlegen was, den uitweg had gevonden zich onbevoegd te verklaren, omdat vervolgingen wegens misdryf in dienstbetrekking, niet mogen plaats hebben dan op machtiging van de regeering te Batavia, hield my de generaal, negen maanden te Padang. Hy ontving eindelyk van hooger hand last me naar Batavia te laten vertrekken.’ |