Max Havelaar of De koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy
(1900)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 259]
| |
Aanteekeningen en ophelderingen. | |
[pagina 260]
| |
Aanteekeningen en ophelderingen by de uitgaaf van 1875
| |
[pagina 261]
| |
richtte, is ontelbare malen gepubliceerd, en bevat nagenoeg alles wat in de Havelaarszaak de hoofdmomenten uitmaakt. De man heeft nooit geantwoord, nooit blyk gegeven van welwillendheid om zooveel mogelyk te herstellen wat door zyn schuld bedorven is. Door die gewetenlooze lauwheid ten-laatste gedwongen tot publiciteit, tot het kiezen van een anderen weg dan ik tot dien tyd toe betrad, wees verontwaardiging my eindelyk de middelen aan om te bereiken, wat onbereikbaar scheen: een oogenblik gehoor. Wat de luie Van Twist niet wilde toestaan, wist ik aftepersen van de Natie: de Havelaar werd gelezen men... hoorde my. Helaas, hooren en verhooren is twee! Dat boek was ‘mooi’ verzekerde men, en als de schryver eens weer zoo'n vertellinkje had... Zeker, men had zich by de lectuur ‘geamuzeerd’ en dacht er niet aan - of ontveinsde te begrypen - dat niet ik op middelbaren leeftyd m'n loopbaan, die schitterend beloofde te worden, opgaf tot vermaak. Dat niet ik amuzement beoogd had in het trotseeren van den gifdood voor my, voor myn trouwe dappere vrouw, en voor ons lief kind. De Havelaar was zoo'n onderhoudend boek, durfde men my zeggen, en onder zulke lofredenaars waren er die gillen zouden van angst by het minste dagelyksch gevaartje, ik zeg niet voor gezondheid en leven, maar voor 'n gering deel van hun welstand. De meeste lezers schenen te meenen dat ik my en de mynen had blootgesteld aan armoede, vernedering en dood, om hun 'n prettig lektuurtje te verschaffen. Deze dwaling... doch genoeg hiervan. Zéker is 't, dat ik van zoo'n naïf-wreede Jokrissiade geen voorgevoel had toen ik zoo verheugd uitriep: m'n boek is af! m'n boek is af! De overtuiging dat ik waarheid zeide, dat ik gedaan had wat ik bezig was te schrijven, en het voorbyzien hoe 't lezend en luisterend Publiek zoo gewoon is geraakt aan cant, aan zinledige praatjes, aan byna doorgaande tegenstelling van zeggen en doen... dit alles vervulde my in 1859 met zooveel hoop als inderdaad noodig was om 't pynlyk schryven van den Havelaar mogelyk te maken. Maar thans, nu me twintig jaar later al te voldoende gebleken is dat de Natie party trekt vóór de Van Twisten en konsorten - d.i. voor schelmery, roof en moord - tegen my, d.i. tegen Recht, Menschlievendheid en wèlbegrepen Staatkunde, nu viel my 't behandelen dezer bladen oneindig zwaarder nog dan in 1859, al zy 't dan dat ook toen reeds de pynlyke bitterheid herhaaldelyk dreigde de overhand te nemen. Hier-en-daar komt ze - op blz. 100, byv. - hoe gaarne ook teruggehouden, voor den dag. Wie overigens begeert m'n stemming te kennen by de oprakeling der herinneringen die 't gebeurde te Lebak en wat daarop gevolgd is, in my opwekt, wordt verwezen naar m'n eerste brochure over Vryen-arbeidGa naar voetnoot*) En... by al 't verdriet over de aanhoudende mislukking van m'n pogingen, de smart over 't verlies van haar die aan m'n zyde zoo heldhaftig den stryd tegen de wereld opnam, en niet dáár wezen zal wanneer eindelyk het uur van triumf geslagen is! Het uur van triumf, lezer. Want, het moge u bevreemden of niet, overwinnen zal ik! Ten-spyt van 't gekunstel en geknoei der Staatsmannetjes aan wien Nederland z'n hoogste belangen toevertrouwt. Ten-spyt onzer zotte Grondwet die premien uitlooft op middelmatigheid of erger, een instelling die alles weert wat de nu alom erkende verrotting in ons Staatswezen zou kunnen genezen. Ten-spyt van de velen die belang hebben by Onrecht. Ten-spyt van laaghartige afgunst op m'n ‘schryftalent’... heet het zoo niet? Ik ben geen schryver, heeren boekenmakers die volstrekt | |
[pagina 262]
| |
in my een kollega en konkurrent wilt zien, gelooft me toch! Ten-spyt van plompen laster die niets te grof en te ongerymd acht om m'n stem te smoren en m'n invloed te breken. Ten-spyt eindelyk van de jammerlyke flauwhartigheid der Natie die dat alles by voortduring blyft gedoogen... overwinnen zal ik. Er zyn in den laatsten tyd schryvers opgestaan, die me verwyten dat ik niets of niet genoeg heb uitgericht, niets of niet genoeg veranderd, niets of niet genoeg tot-stand gebracht. Straks zal ik terugkomen op de bron waaruit zulke beschuldigingen voortkomen. Wat de zaak zelf aangaat... ik erken volmondig dat er in Indie niets verbeterd is. Maar... veranderd? De lieden die, eerst onmiddellyk na den Havelaar, en vervolgens uit kracht van ons armzalig grondwettelyk baskule-systeem, gebruik maken van de door dat boek opgewekte beweging om zich op 't kussen te zetten hebben niets gedaan dan veranderen. Dit moest immers wel? Hun staatkunstenmakersmétier bracht het mee. Het gedeeltelyk onbekwame, gedeeltelyk niet zeer intègre volkje dat na '60 ‘naarboven viel uit gebrek aan zwaarte’ begreep dat er iets gedaan moest worden, al deden ze liever 't goede niet, dat dan ook - dit erken ik mèt hen - naar zelfmoord zou gesmaakt hebben. Recht-doen aan den mishandelden Javaan was gelykbeteekenend met Havelaars verheffing, en dit ware den meesten een vonnis.Ga naar voetnoot*) Toch moest er schyn geleverd worden van werkzaamheid in nieuwe richting, en aan 't van verontwaardiging ‘rillend’ Volk werd gedùrig een been toegeworpen, niet waarlyk om den honger naar verbetering te stillen, maar om de kaken in bezigheid te houden, al ware 't dan ook maar met vermeend ekonomisch politisch gewavel. De reageermannen wierpen aan hun kieskollegien, krantenfabrikeurs en verder koffihuispubliek successievelyk de kluifjes toe, die ik eens voor-al doopte met den naam van duitenplatery. ‘Vrye-arbeid’ was jaren lang - en vóór den Havelaar reeds - de hoofdschotel, de pièce de résistance van 't verraderlyk menu. Ter afwisseling dienden de heeren hun onnoozelen gasten opgeworpen kwestien over 't Indisch muntstelsel toe. Daarop volgden de kadaster-kwestie, de Preanger-kwestie, de kultuuremolument-kwestie, de komptabiliteits-kwestie, agrarische-wet-kwestie, de partikuliere-grondbezit-kwestie, en nog een-en-ander van dien aard. De eene nieuwe wet volgde op de andere, en telkens wisten de mannen en place - behoudend of liberaal, om 't even! - aan 't volk diets te maken dat de eenig mogelyke ontknooping van de door allen erkende moeielykheid nu eigenlyk en eindelyk geheel alleen in 't allerlaatst voorgesteld heilmiddeltje lag. Heusch, nu zou 't probaat wezen! Zoo volgde na elk versleten experiment een nieuw experiment. Na elke verbruikte kwakzalvery, een nieuwe kwakzalvery. By elk nieuw ministerie een nieuw arkanum. Voor elk nieuw arkanum nieuwe ministers, bestemd gewoonlyk meer jaren den overladen pensioenstaat te bezwaren, dan ze maanden op 't kussen hadden gezeten. En de Tweede-Kamer aan 't redevoeren! En de kiescollegien aan 't opvyzelen of zwartmaken! En 't Volk aan 't luisteren! Al die nieuwigheden werden onderzocht, beproefd, toegepast, ingevoerd. In Indie maakte men de Hoofden, de europeesche ambtenaren, en vooral de Bevolking biengong met de onophoudelyke changements-à-vue... en er zou niets veranderd zyn na den Havelaar? Ten-gevolge van den Havelaar? Allons donc! Er is nà en ten-gevolge van dat boek, in Indie geschied wat er met Jan Klaassen's horloge gebeurde. Men had dien wysgeer de opmerking gemaakt dat het werk | |
[pagina 263]
| |
vuil was en daarom verkeerd liep. Fluks wierp hy 't in de goot, en reinigde het met 'n stalbezem. Volgens andere traditien van de haagsche poppenkast zette onze politikus er den hak van z'n klomp op. Ik kan den lezer verzekeren dat er werkelyk veel veranderd is in dat horloge!
Nederland heeft niet verkozen recht te doen in de Havelaarszaak. Zoolang tweemaal twee vier zal wezen, blyft het zeker dat dit verzuim - dat deze misdaad! - het punt van uitgang worden zal van 't verlies zyner indische bezittingen. Wie deze voorspelling wantrouwt omdat heden, en dus slechts twintig jaar na m'n zeer gedwongen optreden, de hollandsche vlag nog altyd te Batavia waait, verraadt de nauwte van z'n politieken blik. Meent men dat omkeeringen als die welke Insulinde te-gemoet gaat, en waarmee faktisch reeds 'n aanvang gemaakt is - ziet ge dit niet, Nederlanders? - kunnen plaats grypen in 'n bestek als voldoende wezen zou voor 'n dagelyksch voorvalletjen uit het byzonder leven? In 't leven der Staten is twintig jaar minder dan 'n oogenblik. Toch zal de katastroof een betrekkelyk snel verloop nemen. De onbesuisde oorlog met Atjeh was een der laatste duitenplateryen die 'n minister noodig had om de aandacht afteleiden van z'n onbekwaamheid, en zal blyken even noodlottig te zyn van uitslag en invloed, als ze lichtvaardig en misdadig was van opzet. Het wankelend nederlandsch gezag is tegen échecs als dáár door ons geleden worden, niet bestand.Ga naar voetnoot*) Doch reeds vóór de openbaring der gevolgen van wyder strekking, die deze wreedaardige en dure zotterny na zich slepen moet, waar blyft in deze zaak de zoo hooggeroemde ministerieele verantwoordelykheid. Moet nu de Natie er maar in berusten, dat zekere Fransen van de Putte goedgevonden heeft haar in 'n toestand te brengen, die - om nu niet te spreken van 't schromelyk verlies aan prestige in den Indischen Archipel! - op zóóveel millioenen schats, op zóóveel menschenlevens te staan komt? Wel zeker! Ook de naam van dien man bekleedt 'n plaats op den staat van pensioenen! De nederlandsche belastingschuldigen hebben geld te veel naar 't schynt. Wat overigens den oorlog met Atjeh aangaat, ik zal straks by de aanteekeningen op den Havelaar wel genoodzaakt wezen daarop nu-en-dan terug te komen. Nu reeds de opmerking echter, dat me ook in dit opzicht gebleken is, hoe slordig dat boek gelezen werd. Zelden of nooit ontving ik blyk dat men den tegenwoordigen oorlog, en myn voorspelling daarvan in verband wist te brengen met den inhoud van 't dertiende hoofdstuk. By de groote verspreiding van den Havelaar, is 't inderdaad vreemd dat, toen in September '72 m'n waarschuwende brief aan den Koning verscheen, en in 't volgende voorjaar de oorlog verklaard werd, zoo weinigen zich herinnerden dat ik reeds in '60 op onze gespannen verhouding met het atjinsche Ryk gedoeld, en bewys geleverd had iets meer van die zaken te weten dan onze krantenschryvers en Kamerleden. Ware dit anders geweest, misschien zou myn welmeenende waarschuwing van September '72 beter vrucht gedragen hebben! Nog altyd maakt de oude Jupiter de Koningen en Natien die hy verderven wil, blind, doof, krankzinnig en behoudend of... liberaal. Want dat komt overeen uit. Hoofdzaak is en blyft: waarheid zoeken, 't gewicht der waarheid erkennen en vooral handelen naar de gegevens die men, aldus te-werk gaande, voor waarhouden mag. Wat daarbuiten gaat is uit den booze, en Holland zal Indie | |
[pagina 264]
| |
verliezen omdat men my geen recht heeft gedaan in myn streven om den Javaan te beschermen tegen mishandeling. Er zyn er nog altyd die 't verband tusschen deze beide stellingen niet vatten, maar is dit myn schuld? Het smoren van myn klachten is bescherming van onwaarheid, aanmoediging van leugen. Is het nu zoo moeilyk te begrypen dat het onmogelyk is, by-voortduring die zoo uitgestrekte bezittingen te beheeren, wanneer men omtrent Land en Bevolking geen andere dan onware berichten gelieft te ontvangen? Om iets te regelen, te besturen, te regeeren, behoort men dan toch in de eerste plaats te weten in welken toestand zich de te behandelen zaken bevinden, en zoolang men de in den Havelaar verstrekte gegevens ter-zyde schuift, weet men dit niet! En nog iets. Er blykt uit dat boek dat de bestaande wetten niet worden gehandhaafd. Eilieve, wat baat het dan of men in den Haag en by verkiezingen zich aanstelt alsof er aan 't maken van nieuwe wetten iets gelegen lag? Ik blyf er by dat de oude bepalingen wat de hoofdzaken aangaat zoo slecht niet waren. Maar men verkoos ze niet optevolgen. Dáár ligt de kwestie!Ga naar voetnoot*) Daar, en niet in 't eindeloos redeneeren over onderwerpen van vermeend- of voorgewend-politisch belang, een gekibbel dat wel dienen kan om krantenschryvers aan teksten voor hoofdartikels te helpen, om ministers een week langer op 't kussen, en de geheel overbodige talenterigheid van Kamerdebattisten bezig te houden, maar geen voetstap nader brengt aan 't eenig ware doel: bescherming van den Javaan tegen de hebzucht zyner Hoofden in medeplichtigheid van een bedorven Nederlandsch Bestuur.
Wat nu deze nieuwe uitgaaf betreft, ik stond by de Noten die straks volgen, gedurig in twyfel over de meer of mindere behoefte aan toelichting. Dit bezwaar is tweeledig, en betreft zoowel het ophelderen van 'n Maleische of vreemdklinkende uitdrukking, als de staving der feiten die in den Havelaar worden medegedeeld. Ik weet nog altyd niet hoe diep het door de Van Twisten uitgestrooid praatje ‘dat ik maar 'n roman had geschreven’ wortel heeft geschoten? Durft men de door my overgelegde officieele stukken voor onecht houden? Hiervan is me niets ter oore gekomen. Dewyl men echter by voortduring weigert my de plaats interuimen die me zou toekomen indien ze voor echt worden erkend, viel 't my moeielyk het juiste midden te vinden tusschen te veel en te weinig rechtvaardiging. Ik liep telkens gevaar het justificeeren overteslaan van iets dat in de oogen van sommige lezers bewys kon noodig hebben, en elders iets met bewyzen te staven dat alle verdere toelichting missen kon, een fout die me zou blootstellen aan de - gewoonlyk verkeerde! - toepassing van 't bekende: qui s'excuse s'accuse. Te excuzeeren nu heb ik, die m'n plicht deed, niets. Nederland deed z'n plicht niet, en heeft zich te verontschuldigen dat het tegen Havelaar party trekt voor schelmery. Zóó is de zaak! De weifeling dan tusschen te veel of te weinig justificatie der aangevoerde feiten, hinderde my zeer. Maar zie, tamelyk ver reeds gevorderd met het afwerken der Noten, bleek me dat ik bezig was de grenzen der my gegunde ruimte - een ruimte die ik zelf vroeger voldoende had gerekend - zeer ver te overschryden. Myn aanteekeningen, toelichtingen en ophelderingen op filologisch, land- en volkenkundig of historisch terrein, dreigden weldra den oorspronkelyken tekst in uitgebreidheid te-boven te | |
[pagina 265]
| |
gaan. Het hierdoor noodzakelyk geworden knotten was my een verdrietig werk, en ik ben zoo vry te gelooven dat de lezer er iets by verliest. De vervloekte puntjes waarmee de heer Van Lennep goedvond m'n werk te bederven, zijn in deze uitgaaf natuurlijk door leesbare woorden in letters vervangen. De pseudoniem Slymering, Verbrugge, Duclari en Slotering heb ik onveranderd gelaten omdat die namen nu eenmaal populair zyn geworden. Myn vermoorde voorganger heette Carolus. De namen van den kontroleur Verbrugge en den kommandant Duclari waren Van Hemert en Collard. De Resident van Bantam heette Brest van Kempen, en Michiels was de naam van 't Napoleonnetje te Padang. Wat my bewoog tot verandering dezer namen in 't handschrift dat ik aan den heer V.L. toevertrouwde? Metverwyzing naar het slot van 't XIXe hoofdstuk, zy hieromtrent de opmerking voldoende, dat ik den eerlyken maar niet heldhaftigen kontroleur wilde vrywaren tegen rankune. Al steunde hy me niet in m'n streven, hy had me dan toch niet tegengewerkt en zelfs, waar ik't verzocht, ronde verklaringen afgegeven. Dit was reeds zeer veel, en zou hem kunnen aangerekend zyn als misdaad. De benaming Slymering voorts diende my tot het typizeeren van m'n model. En 't veranderen eindlyk van de namen Carolus en Collard in Slotering en Duclari vloeide uit de vorige substitutien voort. Geheimhouding was waarlyk m'n zoeken niet, wat trouwens uit de geheele strekking van m'n werk blykt, maar ik vond het stuitend bepaalde personen prys te geven aan het oordeel van 't gewoon lezend Publiek. In de officieele wereld, meende ik - en háár ging de zaak aan - zou men wel weten tot wien men zich te richten had om inlichting aangaande de zaken die ik openbaarde. Dit hééft men dan ook geweten, want na ontvangst van den Havelaar in Indie, is de Gouverneur-Generaal Pahud terstond naar Lebak gereisd ‘om daar eenige klachten over misbruik te onderzoeken.’ Op den titel van 't boek zal ik in een later aanteekening terugkomen. Die titel is noch 'n farce, gelyk sommigen voorgeven te meenen, noch 'n uithangbord, ein aushängeschild das in Holland nöthig schien um Käufer zu locken, beweerde zeker publicist in de Deutsche Jahrbücher für Wissenschaft, Kunst und Politik. O, neen, die titel is 'n epigram. Wat de spelling aangaat, even als in m'n andere werken volg ik nagenoeg de mode van den dag. ‘Niet, zooals ik zeide in 't Voorbericht by den vyfden druk myner Ideen, omdat ik den minsten eerbied voel voor de taalkennis der personen die heden-ten dage zoo goed als officieel belast schynen met de bearbeiding van dat veld, doch om niet het oog des lezerz aftestooten door vreemdheid van spelling. De sop zou de kool niet waard zyn.’ Zeker, wezenlyke taalkunde is heel wat anders! Toch heb ik ook hier de leelyke i-j die door sommigen als y-klank gebruikt wordt, voor goed congé gegeven. Tant pis voor de Hilaridessen die er om treuren. Dezelfde soort van lettermannen zullen waarschynlyk geen vrede hebben met m'n interpunktie. Ik met de hunne niet. Welnu, evenals - ik meen - Hildebrand ergens geef ik hun een paar mud komma's ten-geschenke, om die te plaatsen waar ze goedvinden, tot er de verlangde slymerigheid en hun voldoening op volgt, amen. De heer Mr. C. Vosmaer maakt in z'n ‘Zaaier’ de opmerking dat de Havelaar blyken draagt van nog onvolkomen beheersching der taal, en van 't worstelen om vormen voor de veelvuldige stof. Ik stem dit volmondig toe. Ook my hinderde onder de korrektie herhaaldelyk iets gewrongens in den zinbouw, dat waarschynlyk tot de kritiek van den heer V. heeft aanleiding gegeven. Naar m'n beste weten heb ik die fout in de tegenwoordige uitgaaf verbeterd. | |
[pagina 266]
| |
En, alsnu terugkomende op de beschuldiging dat ik tot-nog-toe zoo weinig heb tot-stand gebracht.., dit verwyt is zoo dom niet. Men wordt Doctor in de letteren door zulke wapenfeiten. Eilieve, dit heb ik dan toch bewerkt, niet waar, dat personen die bezig waren met kouvatten uit verregaande lauwerloosheid, op-eenmaal hun kalen schedel gedekt voelden met den doktershoed, alleen omdat ze de handigheid hadden gebruikt my 'n paar kwajongensachtige insolenties te zeggen? In een land waar de officieele distinktie zóó wordt te-grabbel gegooid... Het zy zoo! Wat ik gedaan heb, heeren? Wel ik dééd wat in den Havelaar geschreven staat. Is dit niet genoeg? Wat deedt gy? Wat ik gedaan heb, nogeens? Ik ving, geheel alleen staande, in dreigend levensgevaar en met opoffering van allen welstand, den stryd aan tegen lieden van uwe soort, d.i. tegen het Onrecht. Gaat heen en doet desgelyks! Dat overigens m'n streven niet werd bekroond... dat ik nog altyd het gemakkelyk te raken - en debietbelovend - mikpunt ben van de eerste de beste nulliteit die 't ambacht van frazenmaken eenigszins meent te verstaan - al zy 't dan ook dáármee vaak povertjes gesteld - en dat, wat meer zegt, de toestand in Indien ellendiger is dan ooit... mag men dit my wyten? Ik deed, meen ik, wat 'n mensch in de gegeven omstandigheden doen kòn, en zeker meer dan eenig Nederlander. Het schimpen op de betrekkelyke onvruchtbaarheid van m'n pogen herinnert aan den wrevel der matrozen van Columbus in September 1492. Ook dàt gepeupel schold z'n admiraal uit. Of ze doktoren in de letteren geworden zyn, weet ik niet. Geen vrucht alzoo van m'n werk? Het is hier de plaats niet, den invloed na te gaan dien ik uitoefende op heel ander terrein dan de zaken van Indie. Ik ben zoo vry te gelooven dat m'n geschriften heilzame beweging hebben uitgewerkt op zedelijk en godsdienstig... laat me liever zeggen op intellektueel gebied. Van vele zyden ontving ik blyken dat ik menigeen tot denken heb gebracht. Wie 't betwijfelt of ontkent, gelieve het te zeggen, en noeme evenals de zeer edele heeren A.B. Cohen Stuart en Van Vloten, z'n naam er by, om behoorlyk de schande te dragen van z'n platte jalouzie. Aan afgunst namelyk meen ik voor 'n groot deel den toon te moeten toeschryven, waarop sedert eenigen tyd sommige publicisten - of lui die 't worden willen - m'n werken en m'n persoon aanvallen. Die toon is gewoonlyk wat te laag voor 't onderwerp. Dat ik niet de eenige ben, die by 't lezen van stukken als die van Doctor van Vloten aan jaloersheid denk, blykt o.a. uit het hartig artikel van den heer J. Versluys, in 't Schoolblad van 19 Januari 1875, waar de animoziteit van dien godgeleerde in verband wordt gebracht met het stuk over Vrye Studie dat in m'n IIIn bundel Ideen voorkomt. Dat onderwerp namelyk was ook door Dr. Van VI. behandelt, en schynt onder zyn handen niet veel opgang gemaakt te hebben. Kan ik dit helpen? Zéker is 't dat ik na 't verschynen myner verhandeling sporen begon waartenemen van de hatelyke stemming die nu blykt jegens my te bestaan. Vroeger was ik 't allerliefst gekwalificeerd: ‘slachtoffer van indisch wanbestuur en hollandsche lamlendigheid.’ Wat ik nu ben, weet ik niet recht. Een prulschryver, denk ik, wiens werken moeten verdrongen worden om wat ruimte te verschaffen aan de hyperaesthetische produkten der pen van Dr. V. VI. Wie z'n ‘Bloemlezing’ onderzoekt, zal deze gissing nog-al aannemelyk vinden. Op de blykbare oneerlykheid in dat prachtstuk van letterkundigen arbeid wyst dan ook zeer ten-rechte de heer Versluys. Zelfs Mr. Vosmaer - gewis toch een onzer eerste dichters, als-i niet de eerste is - wordt door den verheven Bloemlezer in den ban gedaan. Die auteur had zich verstout myn | |
[pagina 267]
| |
werk in z'n ‘Zaaier’ te pryzen, en mocht dus geen bloemen leveren. Doch ook zonder eigenlyken broodnyd, sedert eenigen tyd is 't schelden op my 'n métier en 'n tic geworden. Het aantal brochuretjes en ‘Over drukjes’ dat aan dusdanige spekulatie z'n aanzyn te wyten heeft, is legio, en levert een treurig blyk van armoed aan scheppingsvermogen. Wie niet in-staat is zelf iets degelyks voorttebrengen, tracht evidentie - en honorarium! - optedoen door 't knagen aan den arbeid van 'n ander. Men zou haast op 't denkbeeld komen dat ikzelf hiertoe den weg wees in m'n Idee 249, wanneer men niet wist dat wespen, ruspen en paalwormen zoo oud zyn als vruchten, loof en zeeschoejing. Maar jammer is 't! Dat de Van Vlotens, e.d. zulke manoeuvres noodig hebben om 'n uitgever te bewegen tot het riskeeren van ‘Overdrukjes’ uit hun niet zeer verspreide tydschriften, is begrypelyk. Ook vereert het me zeer, zóóveel opgang te maken dat daarvan nog altyd iets kan afvallen om 'n ander te helpen aan relief, al schikt het me niet altyd dat teren op afval in de hand te werken door serieuze beantwoording van dergelyk geschryf. Toch verbind ik me niet tot voortdurend zwygen, maar 't zou me aangenaam zyn indien anderen de niet moeielyke taak op zich namen... het verschil te doen in 't oog vallen tusschen wespen en ooft. My wordt door zulke al te goedkoope bewysvoering de stemming bedorven, en dit is jammer voor myzelf en den lezer. Men begrypt immers hoe ik, bezig met het schetsen van iets liefelyks, met viesheid de pen wegwerp zoodra my de gedachte overvalt dat wezens als Van Vloten zich gereed maken m'n werk te bevuilen?Ga naar voetnoot*) Ik meen te goed te zyn om zulk volkjen aan verkoopbare kopie te helpen, en zeker zou 't my 'n kwart-eeuw geleden, toen ik den Lebakschen stryd deed, bevreemd hebben indien iemand my voorspeld had dat er ná 't openbaren van m'n pogen en streven, aanleiding zou bestaan tot zoo'n verklaring! Het strekt waarlyk 't lezend Publiek niet tot eer, dat sommigen een toon tegen my durven aanslaan alsof Havelaar een der hunnen was. Zoolang dit opgaat, beweer ik dat men - ouder gewoonte - slecht gelezen heeft. Anders toch zou men niet gedoogen dat 'n stryd die zoo ridderlyk werd aangevangen en voortgezet, ten-behoeve van zeker soort van belanghebbenden werd overgebracht op 'n mestvaalt. Hartelyk dank! |
|