Max Havelaar of De koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy
(1900)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Studiën over Multatuli's werken.I.Waarom is Multatuli's Vorstenschool niet op het tooneel gebracht? Men glimlacht en mompelt van zekere scène. Ten onrechte, want de strekking is algemeen en niet zoo bepaald als eene engere opvatting ze heeft willen maken. Is dat ook de ware reden wel? Ik betwijfel het sterk. Als daar het bezwaar lag, het stuk zou voor de opvoering wel zoo te bewerken zijn, dat aan de moeilijkheid tegemoet gekomen werd. Enkele alleenspraken zouden te lang zijn, zeggen er. Ik zou niet veroordeeld willen wezen om iets uit te schrappen. Maar de schrijver heeft desnoods daaromtrent zelf wenken gegeven. En al waren deze en nog meerdere moeilijkheden wezenlijk, waarom is er zelfs geen poging gedaan, waarom heeft het verlangen zich niet dringend geuit, het drama opgevoerd te zien? Heeft het publiek blijk gegeven er naar te reikhalzen als naar een veredelend en verheffend genot? Zijn onze tooneelbesturen zoo overstelpt met uitstekende drama's, dat dit, in tijdsorde onze jongste tooneelstukken voorafgaande, zijn beurt na de anderen moest afwachten, of er als mindere voor wijken? Er zijn andere redenen. Er is vrees en vooroordeel; er is traagheid van geestdrift; er is gebrek aan vermogen om te bewonderen; er is tevredenheid met de gewoonte; er ontbreekt fijnheid in de behoeften van den smaak.
Meerdere vragen doen zich voor. Waarom is de Max Havelaar nooit de oorzaak van een ernstig onderzoek geweest? De aanklacht was openlijk, bepaald, stout, en op ieder ander gebied dan dat der staatkunde, ware het onmogelijk dat op zóo iets het stilzwijgen bewaard werd; en het stilzwijgen, althans het stilzitten, bleef in acht genomen | |
[pagina 2]
| |
door den landvoogd, door het ministerie, door de vertegenwoordiging, door het volk, door de deskundigen. Want - er bestaat vrees om groote zaken en vraagstukken aan te vatten en ze door te zetten tot de oplossing; angst om recht te doen, dwars door alles heen: en dat heet politiek. De daad van Max Havelaar, ten slotte van haast twintig met hooge waardeering bekroonde dienstjaren, was een moedige, edele, ideale daad. Waarom heeft Nederland daarop geantwoord met lafheid, met laster, met verguizing, en de onbaatzuchtigheid beloond met de poging om ten onder te brengen? Het antwoord ligt niet daarin dat men in Nederland geen hart heeft voor grootmoedigheid, voor een schoone, onbaatzuchtige daad, voor een edel streven. Er zijn voorbeelden genoeg dat zij gehuldigd worden en geestdrift opwekken. Maar, en hierin ligt dunkt mij de verklaring, zulk een daad moet geschieden naar de bekende regelen en vormen. Een krijgsman die rust en leven voor zijn land bloot geeft, een held bij brand en watersnood, een groot legaat aan een godshuis, - dat zijn bekende zaken, dezen vallen in de bekende vakken en daarvoor is het enthousiasme vatbaar. Maar zoodra de goede of buitengewone daad niet onmiddellijk te klassificeeren is, of buiten de gewone vormen voorvalt, of in iets bestaat waarvoor het oog van het algemeen noch niet open is, dan is men onverschillig, de onverschilligheid gaat tot niet begrijpen en het niet begrijpen voert tot het ergste wat er is, namelijk tot den waan dat men wel begrijpt, en het gevolg is, toeschrijven aan verkeerde bedoelingen, of spot met wat men overdrijving noemt. Zoo worden zij skeptiesch en cyniesch, die anders tot de beste geloovers behooren, en het edelste idealisme wordt miskend door hen die anders zoo aandoenlijk weten te klagen over het materialisme. De toewijding aan alles wat schoon, goed en waar is, wordt alleen goedgekeurd als het de dingen geldt die eerst als zoodanig zijn gequalificeerd door de lieden die zich het monopolie daarvan hebben veroverd.
De Havelaar bezat schitterende eigenschappen als kunstwerk, maar sedert 1860, hoeveel machtiger is Multatuli's woord, hoeveel rijker en omvattender zijn verbeelding, hoeveel grooter is bij hem de geheele kunst, dat is de beschikking over alle vormen, geworden! En toch, sedert den Havelaar, en niettegenstaande de latere werken die hem overtreffen, - de Millioenen-studiën, de Ideën met al haar kennis en geestigheid, de geschiedenis van Woutertje met haar schat van menschkunde, de Specialiteiten, de Minnebrieven, - | |
[pagina 3]
| |
waarom zwijgt de Nederlandsche pers, die kennis zou moeten nemen en rekenschap geven van zooveel schoons, zooveel ingrijpends, zooveel sympathieks voor velen, zooveel stootends voor meerderen, als in al die geschriften met volle grepen gestrooid werd door ‘den zaaier die uitging om te zaaien?’ Waarom zijn hier de gidsen en leiders ten achter bij de leeken? Want, dit zij al dadelijk ter voorkoming van misverstand gezegd, men meene niet dat die werken niet alle snaren in het gemoed van duizenden doen trillen; men denke niet dat zij geen invloed uitoefenen, dat het zaad van dien zaaier niet welig opwast, omdat men het niet kan zien! Zijn de organen der litteratuur soms ook te zeer gewend aan de bekende kategorieën? Dat zou wel kunnen gebeuren. Bij een letterkundig werk vraagt men volgens de oude theorie: wat is het? een roman, een geschiedwerk, een betoog, een stelsel, een epos, een drama, een melos? In welk hokje moet het? En als er geen hokje is - is het dan wel wat? Een andere reden. Ingrijpende ideeën en groote nieuwheid van vormen worden niet aanstonds begrepen, erkend; men is niet altijd gereed er zich en anderen rekenschap van te geven. Geruimen tijd bleef de Faust tamelijk onbekend bij Goethe's tijdgenooten. Bij ons zijn Geel, P. van Limburg Brouwer, eerst veel later dan bij hun optreden gewaardeerd. Dat verschijnsel is gewoon. De ingrijpende ideeën en nieuwe vormen worden het eerst gevoeld bij de niet deskundigen ex officio. Zoo zijn ook de nieuwe ideeën op het gebied van den godsdienst bij de leeken (leeken weten wel eens wat, al heeten ze maar leeken) verspreid en erkend geweest, lang voordat zij als wat nieuws van de kansels gegeven werden. De mannen van een vak loopen altijd gevaar eenigermate theoretiesch en dogmatiesch te worden. Er komt een tijd dat zij ophouden in hun gang. Maar het leven gaat voort en verrast hen in hunne theorieën met nieuwe scheppingen. Deze dingen zouden wij anders wenschen, en als Multatuli er zich dikwijls en scherp tegen uitlaat, dan heeft hij gelijk. Maar er staan andere verschijnselen tegenover, die hij niet alle even goed als een van ons kan waarnemen. De invloed door zijn werken uitgeoefend is groot, hun verspreiding buitengewoon en zij wekken een levendige sympathie. Men moet den invloed en de beteekenis van zulke geschriften niet zoeken in wat ieder aan de oppervlakte zien kan. Er gebeurt zooveel, ook op zulk gebied, dat men niet ziet. Multatuli's werk mist allerlei soort van officieelen, uitwendigen, blinkenden bijval. Maar het maakt de ziel uit van velerlei kringen; de jongelingschap is vervuld van het grootsche, dichterlijke, verbeeldingwekkende, frissche, krachtige, moedige, edele van zijn kunst en zijn gedachte; ontwikkelde jonge vrouwen eeren zijn talent | |
[pagina 4]
| |
en karakter; menige handdruk wordt hem in stilte gegeven; bij duizenden worden, in telkens en telkens vermeerderde oplagen, zijn werken verkocht, verspreid, genoten. En de ‘zaaier’ zou vruchteloos werk doen? Wacht maar, zij zullen wassen die zaden; en als ze opgewassen zijn en in bloei en vrucht staan, eerst dan, eerst later, zal men liefde en erkenning over hebben voor den man, die een goed en sterk man was; voor hem, die tegelijk met het scherpe ploegijzer de voren sneed en het zaad er kwistig instrooide. En er is al oogst; oogst van liefelijkheid en schoonheid, van leven en natuur, van waarheid en geestdrift, in de gemoederen van duizenden. Het wordt tijd dat de officieele letterkundigen de oogen openen en erkennen wat het publiek al lang heeft gevoeld: het hoogste en gewichtigste verschijnsel onzer nieuwere letterkunde. Multatuli heeft er zich herhaaldelijk tegen verzet dat zijn woord en daad worden beschouwd als het werk van een kunstenaar. Hij wil geen ‘mooischrijver’ zijn, geen man van mooie frazen. Zijn streven bedoelt waarheid en recht; de aanleiding tot zijn eerste optreden was een doel, een daad. Daartoe gebruikte hij zijn talent. En nu wil men alleen dat talent opmerken en de daad en de zaak voorbij zien. Hij verkeert in een toestand van iemand die met verpletterende welsprekendheid zijn zaak voordraagt; het publiek meent dat het hooge dramatische kunst is en juicht toe, maar gaat zijns weegs. En de man blijft alleen en roept met bitterheid uit: maar dat is geen rol die ik u voordraag, dat is werkelijkheid, dat is mijn leven, dat is het leven van millioenen natuurgenooten, dat is de zaak der menschheid, de zaak van recht, van waarheid! Daarin ligt de juistheid van zijn bitter verzet tegen dat: wat schrijf je mooi, schrijf nog eens zoo wat. Doch men moet hier onderscheiden. Die oppervlakkige en alledaagsche opvatting verschilt van eene ernstige beschouwing en erkenning van zijn kolossale macht als denkend, dichtend kunstenaar. In den kunstenaar zoomin als in zijn werk wil ik vorm en inhoud scheiden. Multatuli strijdt voor beginselen, maar hij doet het niet als advokaat, als staatkundige, als koopman; hij doet het als denkend kunstenaar, dat is in de hoogste vormen die de menschelijke geest kan aannemen. Alleen een groot kunstenaar kan zóó over alle vormen beschikken, dat hij zijne gedachten in al haar omvang, samenhang, kontrast, rijkdom uitdrukt. Daarom heeft zoodanige beschouwing haar recht die het denken en dichten in zijne geschriften niet scheidt. Dit om te voorkomen dat ik, het kunstwerk bewonderende, geacht worde de daad en de gedachte van Multatuli voorbij te zien. In zijn kunstwerk zijn daad, gedachte, poëzie een. | |
[pagina 5]
| |
II.Als eens een geschiedschrijver van de nieuwe Nederlandsche litteratuur opstaat, die haar als een deel der geschiedenis van den geest beschouwt, die de verschijnselen niet indeelt in gereedgemaakte kategorieën, maar het wezen der litteraire kunst wil doorgronden in den mensch en zijne werken, dan zal hij bij het jaar 1860 en bij het verrijzen van den naam van Multatuli ophouden. Hij heeft dan zekere periode achter zich. Van de mannen der nieuwe herleving sedert het jaar 1830 zijn er velen heengegaan, en de overblijvenden, die noch krachtig zijn, verkeeren niet meer in den tijd der bloesems en bloemen, maar in dien der vruchten en ros geworden blaadren. Geel, van Limburg Brouwer, da Costa, Oltmans vielen weg. Van Lennep, Heye, Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Kneppelhout, Beets en hun genooten volgden hen op in de hegemonie. Een paar achtereenvolgende jongere reeksen sloten zich allengs bij hen aan. De oude strijd tusschen klassicisme en romantiek was thans verdwenen, of versmolten tot enkel persoonlijke sympathieën. Natuur en werkelijkheid, kennis als wetenschap van de wereld buiten den individu, en subjektiviteit als uitdrukking van het leven in den mensch, waren thans de kenmerkende eigenschappen. Alles eigenlijk eene ontwikkeling van de op historie, natuur en leven gegronde richting, die begon eenige jaren na 1830, na Geel's Onderzoek en Phantazie, na Limburg Brouwer's Diophanes en Leesgezelschap te Diepenbeek, na de Studententypen van Klikspaan en Hildebrand's Camera Obscura, na den Gids van Potgieter, Heye, Bakhuizen van den Brink. Een nieuwe vlucht, nieuwe gezichtspunten waren er in de laatste jaren van 1860 echter niet of althans niet van veelomvattenden aard; een groot deel van de jongeren zou zijne beste krachten pas later ten toon spreiden. Wij kenden elkander allen, ouden en jongeren; wij wisten wat ieder op het oogenblik kon geven. Geen groote verschijnselen deden ons opschrikken en wij verwachtten er geene; al | |
[pagina 6]
| |
waren de Genestet's Leekedichtjes, al was Alberdingk's Claegh ende Vraeghliedt, da Costa's Slag bij Nieuwpoort, een schaarsch gedicht van Potgieter, of eene vonkelende ondeugendheid van Bakhuizen in den ondergaanden Letterbode of den verrijzenden Spectator, nu en dan een schitterender lichtpunt. Toen viel, in Mei 1860, als een bliksemstraal dat boek uit Insulinde, en sloeg in en zette in vlam. Dat boek heette Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij. Men zat toen tot over de enkels in de moderne-theologie, en de meubelen leden onder het spiritisme; te midden daarvan ontwikkelde zich de Indische politiek. De oppositie, met van Hoëvell aan 't hoofd, op het oogenblik strijdend tegen den minister Rochussen, had Indië al lang tot een onderwerp van debat gemaakt. Geschriften van Veth, van Rees, Weitzel, Robidé van der Aa, populariseerden Indische toestanden. Vrije arbeid en kultuurstelsel, en de levendige belangstelling in het lot van den Javaan waren zelfs doorgedrongen tot tusschen de commercekaarten der Besogne-Kamer, en dagelijks werden er op de Witte offers voor gebracht van alkohol en nikotinedamp. In Februari 1860 eindelijk sloeg de Indische Luther zijne vijf stellingen aan de deur van Felix Meritis en werd er de vrije arbeid het onderwerp van een colloquium van Indische specialiteiten. Zoo waren sinds eenigen tijd de velden bebouwd en groeide het gewas, toen de geweldige Samson de vossen met de brandende fakkels aan hun staarten door de akkers en gaarden heenjoeg. Als de geschiedschrijver waarvan ik sprak dan zoover gekomen is; zal hij ophouden. Want hij zal voelen dat hij dat boek van Havelaar niet te midden van de voorgaanden kan plaatsen. Hij zal een nieuwe afdeeling aanvangen. Hij zal adem scheppen voor een nieuwen gang, een nieuw blaadje papier nemen, misschien een nieuwe pen. Hij zal de pen indoopen, en den inkt weer laten opdroogen, en weer indoopen en aanvangen en uitschrappen en weer aanvangen. Want het zal hem niet gemakkelijk vallen dit boek te karakteriseeren. Geel zou het hybridiesch genoemd hebben. De voorstander van de klassieke bepaaldheid, zuiverheid en gematigdheid zou er misschien het romantische en het verhevene met de beenen in de lucht in gevonden hebben. Althans de Geel van den Drachenfels, van 1835 en 40. Maar wij schreven twintig jaren later: het alternatief lag niet meer tusschen klassiek en romantiek; klassiek daarenboven wilde niet meer zeggen: kalm, regelmatig, hartstochteloos. Aischulos | |
[pagina 7]
| |
is hartstochtelyk. Aristofanes even vrij en wild in zijn fantazie als Heine. Theokritos kan even los en snedig vertellen als een Franschman. Ware de geestige Geel in 1860 noch gezond geweest, zijn oordeel en smaak zouden met den tijd zijn medegegaan. Bakhuizen, zijn vriend en vereerder, vertelde ons van het boek van Havelaar, verbaasd en bewonderend, als van een verschijnsel. Toch zou Geel het boek te recht hybridiesch kunnen noemen, maar niet in den zin waarin hij het Hildebrand's Vooruitgang deed. Ja, er was hubris in, naar de oude beteekenis, dat is overmoed, maar de zich trotsch van zijn overtuiging bewuste, geniale overmoed van een Prometheus. Het was de overmoedige stoutheid van het boek, in vorm en inhoud, die zoo aangreep. De inhoud staat allen voor den geest, die het lazen bij zijn verschijnen of later in de herhaaldelijk herdrukte uitgaven.Ga naar voetnoot1) De Max Havelaar was een krachtig pleidooi voor het recht van den Javaan op eene menschelijke behandeling. Gegrond op des schrijvers zelfopoffering voor deze zaak, was het meer dan een boek, het werd eene daad. Geen daad voor eigen belang, want er lagen vier jaren, vier jaren vol kommer en onzekerheid, tusschen het genomen ontslag van den adsistent-resident te Lebak en de uitgave van Max Havelaar, en de man die dreigde aan Europa het lied te leeren van Daar ligt een roofstaat aan de zee, kon van dien staat voor zichzelven niets verwachten. Een beoefenaar van de Indische politiek moge nagaan wat de Max Havelaar, die ‘een rilling deed gaan door het land’, op dat gebied heeft uitgewerkt. Dat hij licht heeft verspreid, dat hij gevoelige snaren in 't gemoed heeft doen trillen, dat hij aan eene humanistische beschouwing van Java's volk ontzettende kracht heeft bijgezet, dit alles is niet te betwijfelen. Zeker is het, dat de in 1860 door Veth uitgesproken overtuiging, ‘dat Havelaar volkomen gelijk had,’ voortdurend versterkt en uitgebreid is en niemand het wagen zal dit tegen te spreken. Maar met dien afkeer van kloekmoedig herstel van erkend onrecht, in zoovele voorbeelden zichtbaar, laat men het gebeurde gebeurd. En hoe greep dat boek, door zijne kunst, dat is door zijne gedachten en vormen, aan! Vlijmen der sarkasme dan in de schildering van Droogstoppel, die een type geworden is, heeft onze litteratuur niet; maar liefelijker idylle en melancholieker elegie dan die geschiedenis van Saidjah zal men geruimen tijd | |
[pagina 8]
| |
zoeken kunnen. Scherp en onverwacht is de wending waar Droogstoppel wordt weggedoemd: ‘verdwijn, stik in koffie’, en waar de schrijver zelf optreedt; en wilder en demonischer dan eenige andere bladzij Nederlandsch is de woede kreet, de laatste toon die klinkt van dit veelsnarig instrument. Dat boek tastte Nederland aan in een van zijn idioten, den koffiegod van 't batig slot. erger noch in zijn eigenwaan van Insulinde's gemoedelijkste ziel- en lichaamsherder te zijn; het tornde aan de ordineeringen van den Neerlandsch-Indischen God en den Heiligen Geest der Kompagnie, zelfs in moderne wijziging. Het oordeel over dat boek kan dus allicht voor of tegen bevooroordeeld zijn. Het is daarom belangrijk den indruk waar te nemen dien het in het buitenland maakte. Met eene aandoenlijke toewijding overwon de baron Alphonse Nahuys de bezwaren der vertaling in het Engelsch, waarvan de Westminster Review zeide, dat zij was gemaakt ‘with remarkable ability and command of a language foreign to him.’ Bij de verschillende organen der Engelsche pers waren de verbazing en de bewondering eenstemmig. ‘It is difficult, zei de Westminster, to say whether M.H. is more interesting as a novel or powerful as a political pamphlet. From either point of view it is of rare and first-rate excellence.’ En van den schrijver: dat de naam van Douwes Dekker mocht worden gerekend tot ‘the very first rank of European novelists and philanthropists.’ Van eene redeneering van Droogstoppel zegt de Contemporary Review van April 1868: ‘Thackeray himself could not have surpassed this scathing page. It is immortal.’ Van het dichterlijke stuk: ‘Ik weet niet waar ik sterven zal,’ enz. zegt dit blad, na er de vertaling van gegeven te hebben: ‘It is a nineteenth-century miracle. Will not any gentleman or ladies with volumes of poems ready, or preparing for publication, after reading the above, oblige their contemporaries and posterity by throwing their manuscripts into the fire?’ Zoo zou ik noch vele bladzijden kunnen aanhalen, waarin aan het boek en aan de daad die het vertegenwoordigt, de hoogste lof wordt gegeven. Doch er zijn natuurlijk lieden die zeggen, dat ook het oordeel in Engeland kon gekleurd worden door den lust om Neerlands bestuur in Indië af te keuren. Dan keer ik terug tot het vroeger gezegde: nooit is grievender aanklacht door het uitblijven van antwoord en onderzoek tot een feit verheven.
In den Max Havelaar leeft een menschenziel met al haar lief en leed, haar hoop en wanhoop. | |
[pagina 9]
| |
‘En dat boek was zoo mooi, zeiden ze. En ze lazen dat zoo gretig, en zoo overal! En toch ... toch ... toch is er geen recht gedaan! Toch ben ik even ver alsof m'n boek niet mooi was geweest! Even ver alsof er niet zooveel tranen waren gevallen op dat handschrift... Toen ben ik verdrietig en bitter geworden.’ Zoo sprak Multatuli twee jaar na den Havelaar, in zijn geschrift Over vrijen arbeid in Nederlandsch Indië. Daarin zette hij noch eens de punten op de i's en verscherpte de prikkels. Het was altijd noch de kwestie van den vrijen arbeid, en hierin betoogde hij dat ja, vrije arbeid wenschelijk, maar die kwestie geen kwestie was, en hij wees op den leugen, die invrat in den staat. Diezelfde hand, die soms schrijft zoo fijn en gevoelig als de teederste vrouwehand, zwaait hier vaster noch en met noch sterker en gelijkmatiger macht over de taal den geesel van satire en sarkasme. Voor hen die meenen, dat men dit doet voor zijn plezier, en dat meenen zeer velen, schrijf ik de volgende regels af: ‘O, gij wien 't inderdaad in deze zaak om waarheid te doen is, veroordeel de wijze niet waarop ik die waarheid trachtte te uiten................ En waar dit niet baat, blijft ook den meest ernstigen beschouwer niets over dan de geesel van sarcasme. Maar dikwijls ligt er droefheid in spot, en de vlijm der satire wondt niet naar buiten, vóor ze 't eigen hart griefde waarin de satire geboren werd. Ja zelfs, waar dat hart goed is, moet er véel geleden zijn, en láng gedragen, voor dit laatste, maar scherpste, wapen zich keert naar uitwendigen vijand. Zulke smart heb ik bedoeld, toen ik sprak van den menschenvriend die vurig belang stelt in het welzijn zijner medemenschen. Die beurtelings hoopt en vreest, bij 't gade-slaan van elke verandering. Die zich opwindt voor 'n schoon denkbeeld, en van verontwaardiging gloeit, als hij 't ziet wegdringen en vertrappen door wie - voor 'n oogenblik slechts, naar we hopen - sterker zijn dan schoone denkbeelden.’ | |
[pagina 10]
| |
III.‘O Phöbus Apollo! ... du weisst, warum ich mich ... nicht mit Maass und Gleichklang der Wörter beschäftigen konnte... Du weisst, warum die Flamme, die einst in brillanten Feuerwerksspielen die Welt ergötzte, zu weit ernsteren Bränden verwendet werden musstte... Du verstehst mich, grosser schöner Gott, der du ebenfàlls die goldene Leier zuwellen vertäuschtest mit dem starken Bogen und den tödlichen Pfeilen... Erinnerst du dich auch noch des Marsyas, den du lebendig geschunden? Es ist schon lange her, und ein ähnlichen Beispiel thät' wieder noth...’
Iets dergelijks, als in dit beeld van Heine geteekend is, bepaalt de verhouding van lier en wapen in de hand van Multatuli. Voor of gelijktijdig met den Vrijen arbeid zagen eenige geschriften van hem het licht waarin de zilveren boog gegrepen werd en de doodelijke pijlen snorden van de pees. Had men Multatuli vroeger, als hij zegt, eer mogen prijzen over zijn zwijgen, daar hij bij de veertig was toen zijn eerste boek verscheen, nu zou zijn pen, vruchtbaar omdat er een schat van kennis en leven, maar ook een berg van smartelijke ervaring in zijne ziel was opgehoopt, eene macht worden. Hij aanvaardde ‘den strijd voor de waarheid,’ de boog met de vreeselijke pijlen kreeg den voorrang voor de lier; zijn wapen werd het woord. In de later als Verspreide stukken te zamen uitgegeven geschriften zijn er die de jaartallen 1858, 1860, 1861 dragen; zij behooren, met de Minnebrieven van 1861, tot de Havelaarzaak. Men houdt van gematigdheid. Een woordspeling. Welke maat? Er is een schraal scheutje, er is een gulle stroom, er is overstrooming. De juiste maat zal wel de eenige prijzenswaardige maat zijn. Doch voor den een ligt de juiste maat in het karige scheutje, voor den ander in voller stroom. Maar ieder zal moeten erkennen, dat de Brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste, Brussel, Januari 1858 gedagteekend, zeer gematigd is. | |
[pagina 11]
| |
Zeker zouden de meesten dien drooger, regelmatiger, rapportachtiger geschreven hebben. Anderen wellicht driftiger en boozer. Maar hier is de juiste maat. Die brief is waardig, fier, al bloedde het hart. En daarbij zoo rustig, zoo ernstig, zoo gestempeld door de waarheid, dat dit eerste en oudste dokument in de Havelaarzaak zegevierend staat tegen ieder die overdrijving of bitterheid wil laken in latere geschriften. Maar geen wonder dat later de toon bitterder, het woord scherper werd! Van lieverlede moest wel het laatste geloof aan de goede trouw van regeering en volk bij den schrijver verdwijnen. Dominus Wawelaar - volstrekt geen ‘fiktie van leugen’, zooals Multatuli een oogenblik gemeend heeft, - gaf aanleiding tot een brief van den predikant Francken aan den schrijver van Max Havelaar. Multatuli, met die fijngevoeligheid die geen onrecht wil doen en als hij iets hards gezegd heeft er zoo licht toe komt te veel toe te geven om weer goed te maken, antwoordde in zijn Brief aan ds. Francken, in Aug. 1860. Hij beleed ongelijk in het schilderen van Wavelaar. Later zag hij dat anders en beter in en schreef: ‘'t zal wel overbodig zijn, hier de opmerking te maken, dat ik berouw voel over de naïve gemoedelijkheid, waarmee ik Francken's aanmerking heb opgenomen. Als ik christen was....’ Intusschen, maar een mensch, deed hij toch ook wat in Mei 1861. Toen de heer Nijgh hem vroeg iets te schrijven voor de slachtoffers van den watersnood op Java, nam Multatuli de pen. Binnen weinig tijds kon de uitgever ruim f 1300 naar Indië zenden. Gevoelt gij daarbij niet iets, lezer? Dertienhonderd gulden - er ware een jaar lang schraal een gezin van te onderhouden - dertienhonderd gulden, voor éen vel druks, geschonken in 1861 door den man die alle fortuin - let wel alle niet als fraze maar tot het meest reëele uiterste - had opgeofferd voor een edel beginsel.... Maar dat is Don-Quijoterij! 't Is mogelijk, maar sinds er geen andere keus is in de wereld dan tusschen dit of Sancho-Panzisme, is deze ridder mij liever dan zijn schildknaap, zelfs als koning van Tobosa. Het geschrift dat Multatuli schonk tot leniging van den watersnood op Java, draagt den titel: ‘Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb!’ Men kan moeilijk een analise geven van Multatuli's werken. Deels om de honderden détails, deels omdat er zooveel in toon en stemming ligt, dat men wel voelen maar niet dissekeeren kan. Het is weer het hart voor den Javaan, dat zich hier in alle tonen uit. Nu eens leest ge van den schat van waarde en winst dien hij ‘afwerpt’ voor Nederland. Een andermaal de gulden woorden, waarin | |
[pagina 12]
| |
heel de Java-kwestie door M. wordt gesteld en opgelost, en die wij wel eens mogen herhalen, om met den droppel den steen uit te hollen: ‘Ik houd veel van vrijen arbeid, zooals van alles wat vrij is. Maar ik ontken dat de opgave wezen zoude: te kiezen tusschen die beide meeningen (kultuurstelsel of vrije arbeid); ik ontken dat Indië zou verloren gaan of behouden blijven door een van die beide systemen. Ik beweer dat Indië voor Nederland moet behouden worden door menschlievendheid en rechtvaardigheid. Men zoeke niet ver wat nabij is, niet diep wat voor de hand ligt! Het is de vraag niet - nu althans niet, later zal 't misschien de vraag worden - of de Javaan behoort koffi te planten op last van een beambte (kultuurstelsel) of ten gevolge eener overeenkomst tusschen particulieren en inlandsche hoofden; noch zelfs, of hij dit doe rechtstreeks uit eigen wil (vrije arbeid). De vraag is, of hij moet beroofd worden van zijn eigendom.... of hij behoorlijk moet worden betaald voor zijn arbeid.
Indië heeft geen genie noodig. Indië heeft noodig een braaf man die waarheid zoekt, en die den moed heeft de waarheid in bescherming te nemen.’
Multatuli verrast ons dikwijls door de verscheidenheid, de bewegelijkheid van zijn geest. Hij vereenigt in wonderlijke mate de stiptheid en de poëzie, zooals eene bevriende hand mij eens zoo juist over hem schreef. En deze geheele passage, waar ik een stukje uitlichtte, is een staaltje van zulke stipte, kalme, klare voorstelling van eene hoofdzaak. En dan volgt er weer, - want de mathematicus metamorfoseert zich telkens in een dichter - die schoone geschiedenis van Karadien, bij wien het feest is als hij de premie verdiend heeft op het dooden van een tijger gesteld; van den vernielenden watervloed; en een oproeping om hulp. En die hulp kwam; f 1300 als vrucht van éen velletje druks met wat woorden van Multatuli. Een kleine som betrekkelijk, een groote, een enorme som, als gij weet wie ze schiep en schonk en onder welke omstandigheden. Doch zoo Multatuli had afgerekend met Java, niet alzoo met Nederland; Nederland, dat eene beweerde maatschappelijke en godsdienstige meerderheid wil opdringen aan Java. Nederland dat er jaarlijks millioenen uit trekt, zond niet eens tien maal zooveel als de schrijver van dat eene vel druks. Het zond noch geen ‘negende gedeelte van wat éen Chinees te Samarang heeft bijgedragen, die oogenblikkelijk de waarde van een ton gouds in rijst ter beschikking stelde van de regeering, om te voorzien | |
[pagina 13]
| |
in den nood van de arme lieden, die door den watersnood behoefte hadden aan voedsel. ‘Ik verneem dat die Boedhist van plan is z'n kinderen naar Nederland te zenden, om ze daar te doen onderwijzen in 't ware geloof (P.G.). Prosit!’
Wondervolle hand! Nu eens ijzersterk in het zwaaien van den doodelijken moker of de snerpende zweep, - dan weer zoo zacht als de vrouwenhand die de wilde bloempjes plukt en u verrast met hun schoon. Ziehier weer twee andere stukken die het bewijzen: de Geloofsbelijdenis (1860), die lieve fijne parabel, waarin de praktische barmhartigheid van Lijstermannetje, die den gebroken poot van den vogel verpleegde, zoo schoon uitkomt tegen de bekrompenheid der anderen; en Het gebed van den onwetende (1861) Wanneer we zijn gemaakt met opzet, met een doel,
En door onze onvolkomenheid dat niet bereiken....
Dan valt de blaam van al 't verkeerde op ons niet,
Op 't maaksel niet... maar op den Maker! noem hem Zeus,
Of Jupiter, Jehovah, Baal, Jao... hoe ge wilt,
Hij is er niet, of hij moet goed zijn, en vergeven
Dat wij hem niet begrijpen. 't Stond aan hem
Zich te openbaren, en dit deed hij niet! Had hij 't gedaan,
Hij hadde 't zóo gedaan, dat niemand twijfelen kon;
Dat ieder zeide: ik voel hem, ken hem en versta hem.
Intusschen - tot we wijzer zijn - is goed en kwaad dan éen?
Ik zie niet in waartoe een God ons dient, in 't scheiden
Van 't booze en 't goede... Integendeel! Wie 't goede doet
Opdat een God hem loonen zou, maakt juist daardoor
Het goede tot iets kwaads, tot handel....
Ik ken u niet, o God! Ik riep U aan, ik zocht,
Ik smeekte om antwoord, en gij zweegt! Ik wou zoo graag
Uw wil doen...
Gij zweegt...
Zoo klaagt de onwetende, maar de wijze, die God kent, jubelt: Dank, o Heer, dat ik niet ben als hij! en De wijze... sluipt ter beurze, en schachert integralen.
De Vader zwijgt....
Dit is een afscheidskreet van het geloof, waarin de smart noch niet heeft plaats gemaakt voor nieuwe vrede uit hoogere waarheid. En voor ieder die ernstig de waarheid wil en de werkelijkheid in het aangezicht durft zien, komt die vrede. | |
[pagina 14]
| |
IV.Een man wiens verwanten in dringenden nood waren, en die door vorsten, millionairs en christenen was afgewezen, wendde zich in 1861 tot een mensch die eenzaam en askeetiesch leefde in eene kleine bovenkamer in de Kalverstraat te Amsterdam. Die eenzame was een poëet, een schepper, en hij bezielde eenige vellen papier, zoo dat ze den hulpbehoevende met eenige honderden guldens redden. Op deze wijs kwamen de Minnebrieven in de wereld. De Minnebrieven, in 1861 geschreven en in 1871 voor de vijfde maal gedrukt, zijn evenwel voor velen als een nieuw of onbekend boek. Ze behooren ook tot de Havelaar-zaak. Met hun weelderige fantazie, die in Fancy een persoonlijken vorm aanneemt, bevatten zij de aandoenlijkste kreten uit het gewonde hart, de liefelijkste bloemen en vlinders der verbeelding, de bitterste of geestigste satire, de meest overtuigende feiten. Vijfmaal gedrukt - dus dan toch verkocht. Maar ook gelezen? Ik twijfel er aan om de weinige sporen die men van dat lezen, laat staan van genieten, aantreft. - Ik begrijp er niets van, heb ik wel eens hooren zeggen. Ik wil het wel gelooven, want veel menschen lezen zoo vreemd. Zij beseffen zoo weinig, dat een boek, als het wat beduidt, een kort bijeen gevat samenstel is van zeer veel uit denken, opmerken en voelen geboren stof; dat er veel tusschen de regels te bespieden is, veel schalmen tusschen de grootere schakels aan te vullen zijn; dat ieder lezer een schepper moet wezen, die aan de stof der letter door de neusgaten leven inblaast. Lezen is het werken van verstand, verbeelding, gevoel; een lezer moet niet lijdend beboekt, beletterd worden, maar zelf handelend de letters ondervragen; lezen is inspanning.... Meneer Buideldier klopt me op den schouder. - Mijn god, me goeje meneer, wat wou je van ons? Inspanning? Ik zou je danken! Als ik den heelen dag op 't kantoor heb gezeten, en de laatste post aan is, denk je dat ik dan lust heb me nog eens te gaan inspannen! Ik lees voor me pleizier, meneer, als ik lees. En maak me ook niet wijs, dat er zooveel | |
[pagina 15]
| |
in zit in jullie boeken. De onze, dat is wat anders; daar wordt op gewerkt, want dat luistert nauw. Als 't kopieboek niet klopt met den brief, of als er een centje te veel is - wij zijn accuraat meneer, - dan is de boel in de war. Zulke boeken te maken en te lezen, dàt is inspanning, maar al je fantaziegoedje... inspannen... ha! ha! ik laat inspannen en rij naar de Fille de madame Angot; dat ga ik nu voor de vijfde maal zien en noch spant het me niet in,.... adieu. -
De Minnebrieven zijn weinig begrepen. Du gleichst dem Geist den du begreifst, en omgekeerd. Maar de meesten gelijken den geest van Multatuli niet. Goddank, zegt Kappelman. En ik vind ook dat heel natuurlijk. Ik bedoel echter eigenlijk niet het gelijken dat zoo ver gaat als de twee droppelen water; maar er dient eenige verwantschap te bestaan om te begrijpen, verwantschap uit aard, sympathie of gelijke ondervinding. De schrijver die de innigste bewegingen van zijn gemoedsleven openbaart, zal niet begrepen worden dan waar althans eenigermate de snaren sympathiek meetrillen. Boeken van de soort der Minnebrieven leze men ook niet als een brochuretje over Amerikaansche spoor-weg-acties, muntstandaard of schutterij; niet, om te weten wat er in staat en wat eigenlijk de praktische slotsom en uitkomst is. Men moet bij de lezing wat meebrengen; noch wat meer dan een vouwbeen, oogen en een minimum van verstand. Er dient liefde bij, hart voor wat goeds en hoogs, voor muziek en kleur, voor teeken ing en compositie; vooral stemming. Er ligt een schat in die Minnebrieven. Vooreerst het rijke spel der verbeelding. Niet dier verbeelding wier spel maar een kaleidoskoop is, een bordpapieren rol met gekleurde stukjes glas er in. Maar die welke eene echte Fancy is, die vrouw is, liefde, tooveres, dichter. Hier is een deel van de schoonste poëzie die Multatuli geschreven heeft. Met volle zeilen stevenen wij het tooverland in:
‘Mijn lief kind,’ schrijft de dichter aan Fancy, aan zijne Muze, ‘mijn lief kind, wie zijt gij eindelijk? Hoe heet gij? Waar woont ge? Moet ik u noemen met namen uit het Hooglied, u de donkerkleurige Sulamite? Zijt gij de lelie van Saron, of de narcis in het dal? Moet ik uwen hals omvatten met den linkerarm, om u te streelen met mijne rechterhand? Moet ik poëzie scheppen uit uwen blik; moet ik rijmen op de kleur uwer haren? Zal ik u heden zien of morgen.... of wanneer? Zal ik u zien na mijnen dood voor het eerst? | |
[pagina 16]
| |
Zijt gij de glorie of de deugd, of de wellust of 't genie? Zijt gij de onsterfelijkheid of de rust? De geschiedenis? De toekomst? Een engel, een daemon of een spook? Prophetes, vestale, wichelaarster, sybille, Egeria of Rafael's zuster, waar zijt ge, waar woont gij? Moet ik u zoeken in de wolken, of in de straten eener stad? Moet ik vragen aan de schildwachten die de poort bewaren: hebt gij gezien wat mijne ziel lief heeft? Woont ge op een ster die stof is? Kunt gij de zon zien, Fancy? Of, Fancy, zijt gij de zon? Zijt ge 't middenpunt van de aarde, dat alles aantrekt....’
Dan volgen de brieven tusschen Fancy, Tine en Max gewisseld; eerst tintelen in het, zonlicht de opwellende waterstroomtjes; allengs worden ze dieper en donker; soms gansch troebel en zwart en wild. De van humor sprankelende scheppingsgeschiedenis leidt eene reeks kleine verhalen in, de geschiedenissen van Gezag, fijne parabelen, die in onze litteratuur geen wederga hebben. Dan volgen weer eenige brieven; een daarvan, van Fancy aan Tine, is van de hoogst mogelijke schoonheid:
‘Neen! Dat zou ik niet! Ik zal u blijven steunen in uw moeielijke taak, edele, moedige, verhevene vrouw.... trouwe, dappere echtgenoot... sterke moeder... heldin! Ik zal blijven bij u, naast u, in u! Ik zal u begeleiden tot de laatste ure, en die ure zal ik zoet maken, door 't vóórhouden eener schilderij van uw rein leven, dat het u zij als een spiegel van gelukkiger toekomst... want, ik zegge u hier, wat ik nooit zeide tot hem, U zeg ik, dat gij onsterfelijk zijt! En kan ik voor dien tijd niet al de tranen droogen, die ge weent in 't geheim, uit edele gierigheid of smart - menschen die zóó liefhebben moeten lijden, deed ik hem zeggen - o, toch zal ik beletten, dat uwe kinderen het zilt proeven in spijze met die tranen gedrenkt! Tóch zal ik hen blinden voor de weifeling die moeders hand onzeker maakt, wanneer ze hun brood reikt, graag als ze is om heden te geven, maar zoo begeerig ook om te bewaren tot morgen! Tóch zal ik neêrzweven op de sponde, waar ge slaapt, en u droomen geven van zachtheid en kalmte, dat ge wat sterkte zamelt voor den dag die komen zal, na de vermoeienis van den dag dien ge doorleedt. Tóch zal ik kracht gieten in uw afgemat lichaam, dat het de ziel niet alléén late, vóór den tijd. Ik zal de spieren van uwen mond zaêmtrekken tot den glimlach, dien hij noodig | |
[pagina 17]
| |
heeft om niet te bezwijken, hij die wil dat gij de pijn niet voelt, gij zegt niet te gevoelen. Houd moed, mijn kind! Zie mij aan, wees wel te moede, zooals uwe kinderen dat zijn, wanneer ze staren op u. Ben ik u minder dan gij hun? Weten ze niet dat gij waakt? En weet gij niet dat ik waak.... ik, Fancy?.... Voelt ge op uw voorhoofd den kus, dien ik u zegenend zend? Wees met de kleinen gegroet....’
Hier, in haar troost en steun voor de strijdende en lijdende vrouw, is Fancy het verhevenste wat er is, de edelste werking van den geest, gedacht in den vorm eener actieve en tot het hoogste inspirerende persoon. Mocht men zich toch éens gaan schamen het innige en verhevene van zulk eene overtuiging te miskennen, omdat er het hóogste nu eenmaal met andere letters gespeld wordt dan een G en een o en een d.
Maar in dit geschrift, dramatiesch als een tooneelstuk, volgt dan weer de afwisselende platheid en grove werkelijkheid. Daar komen de Kappelmannen, de stiefmoeders, de ooms met hun brieven, een realistisch komisch intermezzo. Maar gij zijt hier niet om u alleen met een spel der verbeelding te vermaken. Allengs verdwijnt de fantazie, verdwijnt Fancy, en doet een toon zich hooren, een bekende toon. De gedachte om voor de rechten van den Javaan te strijden, of liever om aan de betrekking tusschen hem en Nederland recht en menschelijkheid ten grondslag te geven, wekt het voorstel om eene derde partij te vormen in de vertegenwoordiging, die eenvoudig het ‘excentrieke idee’ zou voorstaan: ‘dat men den Javaan niet moet mishandelen.’ De ‘brief aan de kiezers’ is er het gevolg van. Doch blik en plan worden ruimer en breeder; de geheele beteekenis van Indië voor Europa komt ter sprake; Indië; waarin ‘de strijd zal gevoerd worden om de wereldheerschappij.’ En tusschen deze feiten en begrippen door gaan dan weer de fantazieën haar gang. Er komt een spanning, als van een roman, een drama. Gij voelt hoe Max, overmand van onrecht en smart, vreemd wordt, moe, ziek; hoe Tine's angst wast en zij Fancy te hulp roept; hoe hij pijn heeft in 't hart. De geprikkelde fantazie blijft toch doorwerken; zij geeft nu sprookjes, waaronder dat prachtige van Chresos, burgemeester in Beotie, en dat meesterlijke gedicht: Komt meê, komt meê, daar wordt een man gekruist,
Daar is wat schoons te zien op Golgotha
En dan wordt de brief aan de kiezers weer vervolgd en | |
[pagina 18]
| |
daarbij nieuwe, zeer klemmende bewijzen gegeven voor het Havelaarthema: de Javaan wordt mishandeld. Wat hij in de aandoenlijke geschiedenis van Saïdjah en Adinda als beeld gegeven had, deelt hij thans mede in de ernstige gestalte van feiten. Hij geeft de namen van de bestolenen, het getal der geroofde buffels enz. Hij geeft een hoogst belangrijk stuk, de vraagpunten aan den controleur der afdeeling Lebak voorgelegd en door hem beantwoord. Het stuk is van 29 Maart 1856. Indien men verbaasd is, hoe na den Havelaar niet is geantwoord met uitdaging om te bewijzen wat daar geschreven stond; indien men dat zachtjes aan alleen is gaan begrijpen door de overtuiging, dat de taktiek is geweest: smoren door niet tot bewijs toe te laten; heeft men dan ook noch verklaring voor het feit, dat de openbaring van stukken als de brief aan den Gouv.-Generaal, als de statistiek der gestolen buffels en de antwoorden van den controleur op de vragen van Max Havelaar, geen storm van bijval, geen gebiedenden eisch tot oplossing heeft doen rijzen? Toch is er iets gedaan in dien tijd; want niet ieder had een hoornen huid waarop de indruk afschampte. Maar dit behoort niet te dezer plaats. Dit was eigenlijk het laatste omvangrijker geschrift, aan deze zaak bizonder gewijd. Het was eene geweldige inspanning geweest, eene uitputtende krachtsontwikkeling. Hij schijnt nog jong en heeft iets in zijn blik
Dat taaiheid aanduid.... zie, daar zijgt hij neêr....
Hij schijnt toch zwak te wezen.... 't Kruis is zwaar....
...................... Ja, hij was taai, maar toch, gij gevoelt dat de spanning te veel vergt, dat overspanning dat schoone organisme, zoo rijk en zoo schoon of het als hart of als hoofd zich toont, zal doen barsten.... En Tine's angstkreet wordt de uwe: ‘Fancy, om godswil, helpt, hij bezwijkt!’ En Fancy verschijnt. ‘Kleinmoedige, zegt ze, waarover bezwaart gij u? Zaagt ge ooit kiem schieten uit ongespleten korrel?’ En zij gaf eerst den wil, dan de kracht, eindelijk de overwinning.
De minnebrieven zijn een vonkelend vuurwerk van vernuft en geest; ze zijn de samenspreking van den dichter met zijn inspiratie, zijne verbeelding, zijne Muze; de botsing van het ideaal en de werkelijkheid; de worsteling van het genie | |
[pagina 19]
| |
dat vorm wil geven aan de wolkengestalte der Fancy; de door Plato geschilderde eenheid van Eroos en Poëzie; de liefste streeling, de stoutste satire, de ruwste wanhoop, tot den grijns der naderende krankzinnigheid. Voor mij is dit betooverende gedicht een van de schoonste van Multatuli. De macht van den kunstenaar over het woord is er groot, maar grootscher noch de vormkracht en de reine, edele, schoone inhoud der ziel waarin deze gestalten en ideën ontvangen zijn. | |
[pagina 20]
| |
V.Multatuli kondigt in het tweede gedeelte van zijn geschrift Over Vrijen arbeid zijne Ideën aan. Het was in 1862. Hij wil de ziekte aantasten, waaraan het volk lijdt. ‘Ik zal doen wat ik kan. Ik verzoek u (zegt hij tot den heer d'Ablaing) de uitgaaf op u te nemen van 'n werk dat ik zoo-even bedacht heb.... Ik zal in dat schrijven trachten naar waarheid. Dat is m'n eenig program. Ik zal geven: verhalen, vertellingen, geschiedenissen, parabelen, opmerkingen, herinneringen, romans, voorspellingen, paradoxen.... Ik hoop dat er 'n idee zal liggen in elk verhaal, in elke mededeeling. Noem dus m'n werk: Ideën. Anders niet. En schrijf er boven: een zaaier ging uit om te zaaien.’ - Het was aanvankelijk zijn plan slechts teksten te leveren, ‘omdat het leven zoo kort is.’ Maar toen de jongeren nalatig bleven in het uitwerken daarvan, ging hij zelf ‘aan 't preeken.’ De eerste ideën zijn dan ook meest aforistiesch en beslaan maar weinig regels. Doch allengs krijgt de stof, onder toenemend meesterschap over den vorm, dat is over de wijze om door de taal alle gevoelens en waarnemingen weder te geven, bij toenemende kracht, stiptheid en bewustheid van wil, meerder en meerder gestalte en uitbreiding. De stof gaat leven en wast tot beelden, gelijkenis, gesprek, beschrijving, handeling, verhaal. Het gaat als van zelf. De natuurlijke, vrije, smedige taal wordt tot alles bekwaam, tot alle tonen der schaal, tot de fijnste tinten, tot de moeielijkst onder woorden te brengen zaken. Ik zeg natuurlijk; er zijn er die Multatuli gezochtheid verwijten. Dan kent men hem niet. Hij is natuurlijk en naief. Wat men gezochtheid noemt, - in den Havelaar o.a. zijn stukken die het zouden kunnen schijnen - is alleen gevolg van noch onvolkomen beheersching van de taal en het worstelen om vormen voor de veelvuldige stof. Zoo iets ligt in den aard der zaak. Hoe sterk reeds het woord | |
[pagina 21]
| |
van den Havelaar is, zijn letters zijn maar kinder-hanepoten bij de ongehoorde stoute en vaste karakters, bij het vlammenschrift van later. Reeds de Minnebrieven zijn veel sterker; de eerste Ideën evenzeer; de 3e en latere bundels, de Millioenen Studiën, - daarin is de denker-dichter in zijn volle kracht. En daarin is hij volkomen natuurlijk. De speelsche luim, de snijdende kontrasten der ironie, de teedere gevoeligheid, de mikroskopische analyse, de snelle wendingen en overgangen, dat alles is de man zelf. - Maar excentriek! Dat zal wel waar zijn! Dacht gij soms dat hij in het gewone kringetje omsoesde en daarbij toch zulke gedachten had? - Maar die taal en die spelling? Denk niet dat hij om een gril mens en zeit-i schrijft. Het is alleen wat vreemd omdat niet ieder het doet; logiesch is het, zooveel dit in taal en schrift kan. Het is voor hem alleen een van de vele pogingen om bij benadering uit te drukken wat hij wil uitdrukken. Als dit de menschen soms bevredigen kan, nieuw is het niet; in de middeleeuwen schreef men ook al zoo. En het is veel gezochter en schoolscher menschelijk te schrijven, als er noch van een ch-benauwdheid noch van een dood mensch sprake is. Maar iedere poging om eenvoudiger en natuurlijker te worden, wordt eerst bejegend met geschreeuw over gezochtheid. De jonge moeder van onzen tijd, vooral tien, twintig jaren geleden, die haar kind wiesch met koud water en het hoofd niet prangde in mutsen, die het zooveel mogelijk de leden bloot en vrij liet, kreeg den roep van wreedheid en geaffekteerdheid ten dank voor die weldaden. Zoo gaat het, totdat gewoonte en een betrekkelijk aantal mede-misdadigers het oordeel doen veranderen. En zoo gaat het met allen die iets willen verbeteren; van de ch af tot het godsbegrip toe. En dat te erger, naarmate zij oprechter zijn. Multatuli is niet gezocht, maar hij zoekt zelf; hij is een zoeker van de waarheid. ‘De groote zaak,’ zegt hij, ‘is het naderen tot waarheid. Dat zou niet zoo moeilijk wezen, als we minder lafhartig waren.’ Hij nu is moedig en oprecht tot het uiterste. Hij is daarbij eenvoudig en natuurlijk tot het naieve. Men weet dit niet - want men leest te vluchtig en te weinig tusschen de regels. Hij die tijgerklauwen scherpen kan aan zijn woorden, heeft het grootste genoegen om de geschiedenis van het blaadje der gummi-plant in zijn kamer na te gaan, dat zich ontwikkelt uit de huls die 't omsluit! Omdat hij natuurlijk is, is niets hem gering. Ik geloof niet dat er iets rondom hem wordt, dat hem niet een voorwerp van onderzoek en doordenken is. Een plantje, een kind, een werkman, zoo goed als een trigonometriesch | |
[pagina 22]
| |
probleem of een schaakzet, een zaadje en de gansche wereld van Fancy! En op verwonderlijke wijze huwt hij mathesis aan poëzie, en vereenigt hij de reflektie van den denker met de naieveteit van den kunstenaar. Vandaar voor een deel, een groote mate van kennis, neen van weten, meestal van zeer oorspronkelijken aard en in geheel eigen vorm. Voeg daarbij een rijk en vol leven. Zoo kon hij uitgaan om te zaaien, want hij was dat niet vroeg begonnen. Het zaad lag in de voorraadkamers opgehoopt. De grond, waarvan het gewonnen werd, was diep en veelvuldig doorploegd door het ijzer der gedachte, en de hoeven der paarden en ossen hadden er op getrapt. En over de voren hadden regen en hagel gejaagd, had zonnelicht en gloed geschenen. Maar de arbeidzame hand, die het zaad verzamelde, onder leed en vreugde, had nooit geaarzeld. Want zij werkte en zamelde voor de waarheid en den mensch. Zóó was dat zaad gewonnen en had hij nu maar te tasten met volle grepen. Ik weet niet waarmee deze Ideën te vergelijken; wat ook niet noodig is, doch men zoekt dat soms om bij benadering het wezen te teekenen. Het is anders dan Sterne, dan Börne, dan Heine, dan Montaigne. Soms, door de lichtheid en snelheid der bewegingen, het overspringen op onderwerpen, heeft het iets van een Fransche causerie, maar het is een geharnaste causerie; zij doet wel eens denken aan Heine, dan weer door de in fijnheden spelemeiende bigarures aan Tristram Shandy, dan weer is er Oostersche poëzie als die van het Hooglied of toorn als van Jesajas. Ja, van Jesajas en andere Hebreeuwsche dichters; heeft iemand wel ooit opgemerkt welke verwantschap er bestaat tusschen de kleur, den zinbouw, de beelden der schoonste stukken uit de bijbelsche litteratuur en die van Multatuli? Maar altijd is hij weer anders en eigen en geheel oorspronkelijk; een eenig verschijnsel in onze litteratuur. De Ideën omvatten alles, wat mensch en wereld betreft. Insulinde is onderdeel geworden; slechts enkele malen gromt noch die donder van verre en ziet men het weerlicht; maar Insulinde is de menschheid geworden; de vrije arbeid, de emancipatie der menschen van alle banden die hun ontwikkeling belemmeren. Ik betreur het alleen te kunnen aanstippen en niet genoeg te kunnen aanhalen. Noch ook soms te komen in wederkeerig toetsen van gedachten. Ik tracht alleen toe te lichten en te doen begrijpen. De eerste bundel bevat puntige opmerkingen over waarheid, denken, het zijn, god-noodzakelijkheid, geloof en ‘buitenissigheden’; over het kwaad der godsdiensten; een van de vele voorbeelden: de geschiedenis der Elberfeldsche weezen, die stuipen krijgen van godsdolheid; toepassing: die weezen met geloof | |
[pagina 23]
| |
staan mij nader dan de knoeiers met half geloof. Het was in 1862 noch de volle tijd van Dageraad en moderne theologie. Terstond was Multatuli der Ganze die het schijnbare liberalisme en den halfrationeelen godsdienst bestreed. ‘Geloof en buig u, of verwerp en sta rechtop.’ Gij vindt er voortreffelijke zaken over de vrouw en het huwelijk (Id. 183), met een kritiek en een aanvulling van Matheus XIX; die aanvulling is een prachtige bladzijde die in de Evangeliën vergeten is. Over onze dochters: ‘Wat hebt gij van onze dochters gemaakt: o zeden!’ Over de verkrachting van de natuur onder den schijn van deugd; over opvoeding, Idee 211, 213; voorts over staatkunde; de verkeerde wijze van vertegen-woordiging, de fouten der 11e Kamer (men leze nu die bladzijden van 1862, zij herwinnen een nieuwe actualiteit), met het vonnis: er is verrotting in het parlement, toen door den liberalen Arnhemmer en den ‘bezadigden’ Amsterdammer overgenomen; en eene sterke veroordeeling van Thorbecke's regeerstelsel. Onder de hier en daar verspreide fantazieën en verhalen, komt ook dat uitnemend schoone fragment van de brik la Sainte Vierge, den monnik, en het lachende Fransche vrouwtje; een episode die wel aan den Sentimental Journey doet denken, maar die toch reeds alleen de letterkundige reputatie van een schrijver zou maken. Men vormt bloemlezingen; waarom is aan deze reine, geurige bloem geen plaats gegeven? En ook de beroemde Woutergeschiedenis wordt in den eersten bundel aangevangen. | |
[pagina 24]
| |
VI.De schrijver van de Ideën noemt ze de ‘Times mijner ziel.’ Dat zijn ze. Zij zijn ook een dagboek van wat daarbuiten omging. Wanneer wij ze lezen, die van 1862 tot nu, beleven wij weder een stuk van onze geschiedenis. Het zou aardig zijn daarnaast te leggen de reeks der Vlugmaren van den Spectator, over datzelfde tijdvak. Ik verbeeld mij dat deze beide memoires kijkjes zullen geven op en in den gang der denkbeelden, die men bij een officieel geschiedschrijver vergeefs zou zoeken. De volgende bundels Ideën geven weder wat zich in den geest des schrijvers afspiegelde. Van 19 Jan. 1864 is een omvangrijke studie gedagteekend, over den zedelijken, verstandelijken, stoffelijken toestand van het volk, over openbare eerlijkheid, de armoede van ziel bij het volk - zoo zichtbaar in zijn vermaken, want het spreekt niet, het wawelt of twist; het wandelt niet, het slentert; het zingt niet, het lolt: het vermaakt zich niet, het zoekt in luidruchtigheid, met of zonder drank, verdooving van zorg.’ Aandacht verdient wat er volgt over onderwijs, over voeding, over de feiten uit Le Play's Les ouvriers Européens. De slotsom neem ik over. ‘1. Het volk verkeert stoffelijk, zedelijk en verstandelijk in een ellendigen toestand. 2. Dit is voornamelijk te wijten aan de inrichting van den Staat, wijl niemand zich aansprakelijk houdt voor die ellende. De Koning niet, omdat-i volgens de grondwet onschendbaar is, en daardoor met den besten wil, onmachtig. De Ministers niet, wijl ze - bon an, mal an, - om de twee drie jaar aftreden, en zich dan niet bekommeren over de latere gevolgen van de wijze, waarop zij bestuurden. 3. De toestanden zijn 't onvermijdelijk gevolg: voor een deel van 't Parlementair Stelsel in 't algemeen. Voor een ander deel - en voornamelijk - van de wijze waarop dat Stelsel in Nederland is voorgeschreven door de Wet, en wordt toegepast in de daad.’ Hieruit vloeit een beoordeeling voort van Thorbecke, als staatsman en als auteur. Niettegenstaande de vele waarheden, | |
[pagina 25]
| |
die Multatuli hier zegt, schijnt mij het oordeel over den staatsman te volstrekt. Neem Thorbecke zuiver als historisch verschijnsel van zijn tijd, dan is hij de man die aan de behoeften van het oogenblik vorm heeft gegeven. Dat de behoeften na 10, 20 jaar veranderen - er zijn tijden waarin men snel voortgaat - dat de vormen dan niet meer passen, dat is een gewoon verschijnsel. Dat de radikaler wordende liberaal van 1865-74 niet met het parlementaire stelsel van 1848 voort kan, dat is niet aan Thorbecke te wijten. Zeg, dat hij te vast was gegroeid, in zijn idee en geen voldoenden zin had voor de jongere vormen; goed, of liever niet goed. Maar dat is weer een zeer gewoon verschijnsel. Vooral bij organisateurs. De zoekers gaan voort; praktische organisateurs werken voor het oogenblik en moeten daarom telkens door nieuwe vervangen worden. Thorbecke kon niet anders doen, en ik zie niet in dat hij minder was dan Guizot, Thiers of zoovelen. Staatslieden zijn geen abstracte denkers; zij zijn geen zoekers van de waarheid, maar van wat op het oogenblik uitvoerbaar is. Meer niet. Ik heb een afkeer van alle staatkunst: het is bijna alleen staatkunstemakerij; het is altijd om een regeerstelsel te doen, om het mechanisme, om met een wettelijke regeling een eind aan iets te maken, en niet om de waarheid, om de levende stof, om het volk, zijn behoeften van geest en gemoed, en zijn stoffelijke nooden. Het is volkomen waar, wat de heer Dekker zegt, ‘Een toernooi tegen den heer A.... wat gekibbel over de vraag of zekere diplomatieke dépêche moet worden beschouwd als al of niet ontvangen, zoolang ze niet is ingenomen op de agenda.... maar de toestand des volks is een gesloten boek en nergens blijkt zelfs de begeerte dat boek te openen. Zulke begeerte zou dan ook moeten voortkomen uit het hart....’ ‘Ik wilde dat het volk brood had - brood, vleesch en levenslust.’ Altijd heerscht daarentegen de vorm over het wezen, het middel over het doel, het regeerstelsel over het bezorgen van gezondheid, welvaart, geluk; de wedijver om gelijk te hebben over de onbaatzuchtige geestdrift voor het algemeen welzijn; de sofistische dialektiek over het zoeken van het ware. Thorbecke nu daarvoor verantwoordelijk stellen is niet geheel billijk; vooreerst omdat hij althans volstrekt niet uitstak in baatzucht, maar vooral omdat een naam te noemen minder billijk is: alle staat kunst is zoo. Onder al die staatslieden vindt gij, als ze buiten het parlement zijn, evenveel goeden als elders; strijd tegen de individuen treft hier niet juist; wat getroffen moet worden is de onzichtbare geest, die van lieverlede in de parlementaire staatkunstknutselarij is gaan heerschen en het werk, en dikwijls de personen, zoodra zij in een vergadering zitten, bederft. | |
[pagina 26]
| |
Multatuli legt aan veel menschen, helden, dichters, kunstenaars, staatslieden, geleerden een geheel volstrekten maatstaf aan, en daardoor heeft hij meestal in abstracto gelijk. Dit doet hij eigenlijk met alles, overal het absolute in godsdienst, in zedelijkheid, in moed, in kennis, in kunstgaaf. Dit is een uitvloeisel van zijn eigen zeer verheven streven en zoeken. Hij is niet tevreden met een halfje en een schijntje, maar ook wel eens te weinig met eene benadering. Hij wil als Zeus in de Illias; al hing er van den Olumpos een gouden ketting en al trokken alle goden en godinnen daaraan, dan noch zouden zij hem niet naar omlaag trekken uit den hemel; maar hij zou ze omhoog trekken met geheel de aarde en de zee er aan en hij zou ze vastslingeren om den hoogsten top van den Olumpos. De praktische wijze haalt daarover de schouders op, en als hij een ‘lief mensch’ is beklaagt hij, en is hij een ‘harde’ dan bespot hij. Maar zonder dien Zeus-overmoed geen held, geen hervormer, geen dichter. Wit is wit en zwart zwart; deugd is goed en mensch zijn, kunst is Fancy en Natuur in hoogste macht; kennis is weten, leven arbeid. Dit is edel en grootsch, en toch soms moet men wat lager. Neen niet hij moet lager - versta mij wel, niet hij en niet wie met hem mee durft. Maar na het stellen van de hoogste eischen, moge men naast het absolute, ook aan het betrekkelijke recht doen. Stelt men voorbeelden en neemt men ze aan de menschen, dan de allerhoogste eisch; - maar beschouwt en beoordeelt men, dan zij ook het relatieve in aanmerking genomen. Zoo heeft Multatuli ook volkomen gelijk in zijne kritiek van Hoofts Nederlandsche Historiën, waar hij aantoont hoe de zinsneden daarvan zijn overgebracht uit bijna dezelfde woorden van Tacitus; het stukje waarin hij Hoofts schrijfmanier nabootst en daardoor parodieert, is onverbeterlijk. En toch is Hooft daarmee niet veroordeeld. Leest eens de taal van hen die vóor hem schreven, en ziet met welk een onbehouwen, vermorste, verboergoensde stof hij te werken had. Zie eens welk een bearbeiding en herschepping die taal, zelfs die der schriften van Roemer en Spieghel, noodig had en men zal moeten erkennen dat Hooft wat te doen had en wat gedaan heeft. In den schakel van oorzaken moest Hooft grijpen en verkeerd grijpen naar de voorbeelden der klassieken. Doch dat hij buiten zijn historiestijl, met zijn Hollandsch wonderen heeft gedaan, getuigen zijn gedichten; de Chariten hebben hem veel vergeven van wat hij als Latijnsch scolarch misdeed. In den IIEN bundel volgt, we zijn in 1864, eene kritiek van | |
[pagina 27]
| |
Zaalbergs De godsdienst van Jezus en de moderne richting. Men herinnert zich de satire: menager la chêvre et le chou. Daarna gaat van der Palm een verdiende wandeling door de spitsroeden doen. Dan komen een paar bladzijden over den Faust van Goethe. Zijne verklaring bevat zeer veel waars, maar ik zou toch iets anders als hoofddenkbeeld beschouwen. Juist en vernuftig is zijn verklaring hoe (bij Wouter had hetzelfde plaats) bij Faust de zucht tot weten en kennen samenvloeit met liefde, en hoe er noch een derde bij hoort, strijd. Doch, hoe goed deze geheele ziel-analise ook zij, ik onderschrijf de verklaring niet: ‘Na den gezwollen proloog, had Faust heel andere dingen moeten begeeren, dan 't bezit van de onnoozele “Gretchen”. Ook niet: dat de kunstenaar Goethe hier verkeerd deed, maar de mensch Goethe juist. Ik beschouw het aldus: Faust begeert in den proloog ten slotte niet al de kennis waarvan hij spreekt. Hij heeft juist het onvoldoende gevoeld van de kamergeleerdheid, uit boeken en geraamten, tusschen berookte muren opgedaan. Op zijn wandeling grijpt de behoefte aan leven hem opnieuw aan; dàt ontbrak hem. Ook Goethe hield, als Faust, zooveel van 't leven. Faust smacht nu naar leven, natuur. En wat is nu voor een man, voor een man die eerst te veel heeft gewerkt buiten het leven, het toppunt van leven in al zijn frischheid, schoonheid, natuurlijk gezonde zinnelijkheid? De vrouw. Daarom is het zoo juist dat de verkrachte natuur zich wreekt en de gewezen kamergeleerde eerst niets liever verlangt dan het eenvoudige Gretchen.
Doch de verdere inhoud roept onze aandacht. In de bonte rij daarvan gaat er een nieuw en zeer geprezen bewijs voor de stelling van Pythagoras ons voorbij. De derde bundel bevat de verhandeling over Vrije Studie; veel wetenswaardigs over het houden van verhandelingen en het lage peil van de toehoorders: “hoe bekrompener de gezichtskring der hoorders, hoe snijdender hun oordeel over wat daar buiten ligt”; een schat van opmerkingen over tooneelkunst, over kunst in algemeenen zin, over kunstenaars en wat er in hun ziel omgaat bij 't ontvangen en voortbrengen; wat zij hebben te lijden van Kappelman. Ik had uit dezen bundel aan iemand een paar stukken voorgelezen. “Kijk, zei deze, als M. altijd zoo rustig en redeneerend betoogde, dat zou ik beter vinden dan die verhaaltjes en wilde...” - Welnu, zei ik! heel goed, begin dan maar eens met dit deel III te lezen - maar lezen, weet-je, niet met je oogen alleen. - Ik wacht op de uitkomst. Multatuli heeft verlangd zijne Ideën over mensch, maatschappij | |
[pagina 28]
| |
en wereld in een doorloopend geheel te vereenigen. Voor wie ze achtereenvolgens bestudeert is er een historiesch en logiesch verband in op te merken. Ik erken dit voordeel en toch betreur ik het vaak dat enkele onderdeden, gevat in het groote geheel, veel minder uitwerking doen dan zou behooren. Men moet rekening houden met bestaande feiten, al wil men ze veranderen. Zulke feiten zijn, dat de vatbaarheden en de specialiteiten der menschen verschillend verdeeld zijn. Deze leest litteratuur van verbeelding, gene van redeneering. Niet allen willen of kunnen alles omvatten. In het kort, de zaak is deze: die geheele verhandeling der vrije studie, in den IIIEN bundel, met haar schat van degelijke opmerkingen gaat, evenals die over den ellendigen volkstoestand in den IIEN, in 't algemeen gesproken, verloren, omdat zij niet komt onder de oogen van hen die ze zouden moeten ter harte nemen, maar die door samenloopende oorzaken haar niet uit de zes deelen Ideën zullen gaan opvisschen. Daarom zou de groote zaak, die de schrijver dient, bevorderd worden door eene afzonderlijke uitgaaf van enkele onderdeelen.
Juli, 1870, oorlogsgebrul. “Meer dan een millioen menschen maken zich gereed elkander te verscheuren. De chassepots zullen wonderen doen; het naaldgeweer zal den chassepot overtreffen; de mitrailleuse zal ze beide beschamen. Treurig! het graan staat te veld en wacht tevergeefs op den sikkel. Jonge dochters wachten. Moeders wachten. De beschaving wacht. Ik zie honderden ossen en duizenden soldaten voorbij m'n woningGa naar voetnoot1) drijven. Dat alles moet geslacht worden.” Geen wonder dat de leugens van den oorlog, van de vechtbulletins af tot de dankgebeden der vorsten, een spottende philippica uitlokken. “O, dat men lezen kon!” roept de schrijver, en werkt dit thema uit. Tot goed lezen dringt hij, tot stiptheid in uitdrukking, tot nadenken, d.i. tot wijsbegeerte, als een roeping van allen. En - als “om 't professorale wat af te schudden, dat me in de vorige nummers begon te vervelen,” - daar krijgen we die délicieuse vertelling van Adèle, zoo origineel van vorm, zoo tintelend van dialoog, zoo aardig spannend. Maar, koningin Nutte heeft in dezen bundel toch de overhand op koningin Parel, en de schrijver vervolgt weldra zijn thema over onderwijs, opleiding, opvoeding. Die bladen zijn de behartiging waard van wie zich met die “kwesties” bemoeit, van | |
[pagina 29]
| |
wie er in die zaak te beschikken heeft. Het is van hooger standpunt geschreven dan dat der meeste gemoedsbezwaarden over of verdedigers van art. zóóveel. Behalve Vorstenschool, bevat de IVe bundel, in 1872 geschreven, de verdiende satire op eenige nederlandismen, eene uitvoerige beoordeeling over de staatkunde van Thorbecke, de 107 grafschriftrijmen op hem, belangrijke inlichtingen omtrent den schrijver zelven en zijn arbeid, en daarbij iets van de laaghartige wijs waarop de Arnhemsche Courant hem behandelde, en de beantwoording van den brief des heeren Post. Bij het ontbreken van een overzicht, liever nog een goed register, van de bundels Ideën, is het misschien nuttig aan te teekenen, dat gij in dezen bundel ook de aardige satire op Hoofts Ned. Historiën vindt, de wederlegging van sommiger beschouwingen over Vorstenschool, en de behandeling van de “Feiten van Brata Yoeda!” Ik sprak van een register; zoo een bestaat er van eene bevriende hand in schrift; het zou een groote aanwinst zijn als wij dat in druk bezaten. In afwachting daarvan stip ik dus nog een en ander van den inhoud aan. Bundels V en VI zetten de Woutergeschiedenis, in III en IV grootendeels gestaakt, met kracht voort. Daarin neemt de geestige, gegronde kritiek van Bilderdijks Floris de Ve en dat slag van poëzie eene ruime plaats in. Maar het wordt tijd een woord van de Woutergeschiedenis te zeggen. | |
[pagina 30]
| |
VII.Dit prachtig verhaal behandelt de opvoeding van een menschenzieltje. Er zijn weinig romans waarin zooveel stellige kennis van mensch en wereld met zooveel fantazie is vereenigd. Wouter een kind met een edel, hoog, dichterlijk zieltje, geboren in de laagste schichten eener groote stad, worstelend tegen allerlei soort van platheid, grofheid en gemeenheid, en strevend en smachtend naar het allerhoogste; Wouter “in den reuzenstrijd van ware heilige poëzie, tegen het leugenproza dat ons de wereld voor waarheid geeft.” Opgevoed in het laag burgerlijke, gekatecheseerd door huisdominee, bebijbeld en belaagd door juffrouw Laps, verschoold door meester Pennewip, geslagen door moeder, bespot en voor half wijs gehouden door zijn broer den ondermeester, “in den handel” bij Motto en Co., die hem oplicht, leeft zijn geest in de hooge poëzie, en wel eerst in haar onmogelijkste zwermerijen. Met evenveel realistische stiptheid als humor zijn de tafereelen uit de kringen der Lapsen en Pieterse's geteekend; het salieavondje bij juffrouw Pieterse, het incident over het zoogdierschap van juffrouw Laps, de tusschenkomst van meester Pennewip, het oordeel der Pieterse's over het tooneel. Zijn eerste kennismaking met het liefelijke in het leven is Femke, het beminnelijke bleekersmeisje, en terstond schiet zijn zieltje vleugels aan. Hij voelt dat hij eigenlijk een prinsje is uit den hemel, dat zijn moeder het Al A-OO is en zijn zusje een ster. Voor zijn Femke wil hij ridder worden, een held, een overwinnaar van een koninkrijk in Afrika, waar hij met haar alleen zal leven. Zoo dichtte Fancy hem voor. Maar Wouter is overspannen en wordt ziek. - Nu is hij herstellend en zit op. Hij heeft van den dokter prenten gekregen en een verfdoos, en kleurt nu de hem zoo vreemde figuren, waarmee hij, zooals hij daar zit in zijn katoenen nachtjurk en zijn “bakkertje” op, zijn droomenwereld bevolkt, die hij vereert als raadselachtige spoken en tot wie hij huiverend lange gesprekken houdt. Er zijn allerlei voorstellingen, Salomo's Eerste Recht, Genoveva | |
[pagina 31]
| |
in 't Woud, en a.m., maar die der personen uit Shakespeare's tragedies treffen hem het meest. Vooral Ophelia die hem plotseling aan Femke doet denken, en hem herinnert aan hetgeen er met haar gebeurd is toen hij ziek was. Hoe langer hoe meer begint Ophelia op Femke te gelijken en hij zich schuldig te gevoelen tegenover haar, omdat hij in zoo lang niet aan haar had gedacht. Ziet gij niet voor uw oogen, dat tengere, bleeke ventje, zoo burgerlijk en gewoon in uiterlijk en omgeving, droomend over zijn prenten? Spreekt het u niet aan, dat jonge, zoekende, verlangende, naar kennis dorstende zieltje vol gloed en poëzie, dat als vogel in de kooi de vlerkjes wil uitslaan, maar niet op kan in die beperkte ruimte? “Nu, zegt de moeder als je beter bent moet je naar den dokter gaan om hem te bedanken.... naast God.” Natuurlijk. En als je nu eens die dame daar in 't geel zette? De moeder wees met 'n breipen op Ophelia. - Neen, o neen, riep Wouter snel. Ze was in 't blauw! - Ze was? Wie was? - Ik meen maar, moeder, dat ik al zoo veel gelen heb. En daarom wou ik haar... deze... die - Ophelia heet ze, 't staat er onder - nu eens blauw maken. De dame die 'r handen wascht, kan dan weer geel zijn.’ De moeder maakt geen bezwaar, en ze bemerkt naar 't schijnt, zijn verlegenheid over Ophelia niet. Zij is 't zeker gewend dat hij niet zoo vlot de dingen weet te zeggen. 't Lag heusch niet in zijn plan naar Femke te gaan - maar onwillekeurig liep hij toch den weg op naar hare woning. Aan 't hekje blijft hij staan, en durft niet naar binnengaan. Bevend en verlangend staat hij, op 't lage hekje leunend, te turen naar het huisje. Daar treft de blauwe rook uit den schoorsteen zijn oog. Als er eens brand kwam, droomt hij, dan zou ik wel binnen gaan en Femke redden en haar wegvoeren naar een ver en vreemd land; en wat zou zij mooi te paard zitten met een fluweelen sleep - en ik zou naast haar rijden met een groot zwaard aan! Als er maar brand kwam! Maar er kwam geen brand. Dit zag Wouter wel, en ook wel dat die kleine rookzuil precies eender was als van alle andere huizen in de buurt. Eender? Neen! deze wolkjes hadden toch Femke gezien en zij waren gezien door haar. - Dr. Holsma geneest hem, maar gaat voortaan de zorg op zich nemen om het zieltje te redden van de platheid en het te ziekelijk gespannen idealisme. In Holsma's gezin vindt Wouter de vroolijkheid en ongedwongenheid, waarvan hij geen besef | |
[pagina 32]
| |
had, het gezonde, menschelijke dat hem moet opvoeden en redden. Wouter is onthutst, verbijsterd - hij begrijpt niet dat de wereld niet vergaat. Klimmen die kinderen dien deftigen dokter zoo maar op schouders en knieën? Is dat diezelfde dokter, wiens beerenvellen en gouden pen hun allen t'huis zoo'n hoog idee van zijn deftigheid hadden gegeven? Wouter blijft daar eten. Hij was blij toen hij aan tafel zat en op die wijze ‘drie vierden van zijn postuurtje geborgen voelde.’ Bijna alles wat-i zag verbaasde hem. Toen-i z'n handen vouwde... - Wou je bidden, mannetje? vroeg de dokter. - Ja... a mijnheer, stamelde Wouter. - Dat's een zeer goede gewoonte. Ga gerust je gang. Doe je dat altijd aan-tafel? - Ja, altijd... bij warm eten, m'nheer! Er was tucht in dat huis. Niemand lachte. - Bid jij er maar gerust op toe, jongen!’ Er wordt even gesproken over al of niet bidden, en dat ieder volgens zijn overtuiging moet handelen. Overtuiging? denkt Wouter, ik een overtuiging? Ik mag een overtuiging hebben? Dit treft hem zoo dat zijn ‘gemoedje er van zwol.’
- Zeker, zeker mag je m'n vrindje wezen, had Femke hem gezegd, maar... dan moet je ook alles doen wat ik verlang... maak dat je in drie maanden de eerste bent op school... En had hij gezegd: O Femke, ik zal het doen! - Ja, dat is een liefelijke idylle van deze beide reine kinderen!Ga naar voetnoot1) ‘Als in de genesis-legende, en in het drama Faust, moest ook de weetgierigheid van Wouter, samensmeltend met de aantrekkingskracht die een onbeduidend’ (maar toch juweelig lief) ‘meisje op hem uitoefende, het middel wezen om hem toe te rusten tot den strijd, dien hij zou te voeren hebben.’ Het bezoek der vreemde vorsten en vorstinnen te Amsterdam geeft den auteur de schitterendste motieven om Wouter noch weder door de visioenen van het idealisme te voeren. Op het laatst wart zijn droomend geestje prinses Erica en Femke, prins Erik en zich zelven, door elkander. Hoe zit dat alles te zamen? Prinses Erika, de wilde geniale meid, is een nicht van dokter Holsma, en Femke, 't bleekersmeisje ook, en vrouw Claus | |
[pagina 33]
| |
ook en 't Stakkervrouwtje ook. O, Wouter zou haast krankzinnig worden. - Heerejesis, zeit zijn moeder, waar haalt de jongen de dingen van daan! Maar Holsma ziet wel dat hij niet krankzinnig is; dat zijn ‘zieltje aan 't groeien is.’ Wouter wordt weer in den handel gedaan, bij Kopperlith en Ouwetijd. Te midden van de ditmaal fatsoenlijker platheid en gemeenheid moet hij hier leeren ‘dat er wat anders te bestrijden valt dan roovers en reuzen; dat hij zich moet toerusten met andere wapens dan strijd tegen 't geboefte. Wouter moest zich leeren verdedigen tegen 't kleine.’ En Holsma leert hem te beginnen met ‘zijn naastbijliggend plichtje te doen.’ Wat Wouter trouw doet. In de onlangs verschenen 1e afl. van den VIIEN bundel wordt de Woutergeschiedenis voortgezet met de beschrijving van het verblijf bij Kopperlith ‘in katoentjes’. De geheele familie met zoons en boekhouders en knecht, is eene fotografie van groote juistheid en scherpte. Maar als Wouter een ‘smeerig papiertje’ moet gaan innen, bij een handelaar in de Jodenbuurt, krijgen we nieuwe tafereelen. De schildering van die buurt in Amsterdam met het eigenaardige volk dat daar leeft en werkt, meest op straat, met ‘de orde of wanorde van 'n volksstam zwervend in de woestijn,’ is uitstekend. En wat verhandelen al die menschen daar? En wie koopt die waar? Welke zijn de mysteriën van den geldomzet aldaar? En dat volk, eertijds zoo stug tegen het juk van Jahveh, hoe komt het dat het nu nooit ‘afvalt?’ En waarom strijdt het nu niet tegen al de valsche goden der andere natiën? En waarom doen zij nu van allerlei wat in hun wetboek vroeger ‘een gruwel’ heette? Deze bladen zijn hoogst belangrijk. Daarnaast krijgt ge weer tafereeltjes van het oude grootmoedertje, dat bedorven vijgen, vijf aan een speetje, en augurken verkoopt, van Roebens en zijn gezin - kijk echte Rembrandtjes, geëtst met geestig spelende naald of schilderachtig van licht-en-bruin. Wouters geschiedenis is eene stoute schepping, van de nauwkeurigste zieleteekening tot in het minutieuse, vol gezondheid van verstand en moraal, vol van de verheven ste, liefste poëzie. Dat de man, die onlangs in den Précurseur ‘un des plus profonds penseurs’ genoemd werd, en die tegelijk een groot dichter is, deze schepping voltooie; onze litteratuur, en wat meer zegt, onze ziel zal een schat hebben gewonnen van liefelijkheid, reinheid en waarheid. | |
[pagina 34]
| |
VIII.Het is een geluk dat Multatuli, ofschoon in hem de denker, de fijne ontleeder zóo sterk ontwikkeld is, zijne gaaf van scheppen ook op het tooneel heeft laten werken. Tusschen zijn twee drama's De bruid daarboven en Vorstenschool liggen ongeveer achtentwintig jaren. Niets is verrassender dan na het lezen van Multatuli's overige werken met deze Bruid kennis te maken. Daar is alles school, conventie; de schrijver heeft noch niet gezien, geleefd, geleden. Hij put uit herinnering van het gelezene, schept niet uit het leven. De gevoelens en de taal, anders bij hem zoo bij uitnemendheid natuurlijk en vrij, zijn dáár opgeschroefd. Doch, men schreef 1842, en niet alleen als jongelingsarbeid van den lateren maestro is dat stuk allerbelangrijkst, maar ook op zich zelf is het zeker niet slechter dan wat door anderen werd geleverd. Ja zelfs wanneer men de taal wat van haar keurs ontdeed, zou het stuk kunnen geplaatst worden naast zoovelen, die wij noch aannemen. Is Die Räuber beter? Is Emilia Galotti zooveel juister? Van dit standpunt moet de Bruid beoordeeld worden. De schrijver heeft aan de heruitgaaf eene zeer belangrijke beschouwing als Naschrift toegevoegd. Maar welk een vlucht heeft de zelfbewuste kunst van den dichter genomen in zijn drama Vorstenschool, voortgebracht door dertig jaren handelend, denkend, ondervindend leven! Niet dat beide stukken, met de andere die er tusschen liggen, geen vruchten blijken van den zelfden boom. De edele, ideale zin van De Bruid daarboven bezielt al de latere geschriften. Maar opmerkelijk is het, hoe de werkelijkheid, die in het eerste zich zoo onvolkomen vertoonde, den dichtenden denker allengs meer stof, inhoud, kracht heeft gaan schenken; hoe de waarheid, die hij altijd en overal gediend heeft als een preux chevalier, hem heeft beloond voor zijn durven en zijn ontberen; hoe bij het streven naar inhoud de middelen en vormen hem zijn ‘toegeworpen geworden.’ Juist om het verband tusschen beide stukken, om de wijs waarop een Bruid daarboven een Vorstenschool kon worden, is eerstgenoemd stuk zoo belangrijk. | |
[pagina 35]
| |
De schrijver mocht zelf erkennen, toen hij op beide drama's wees, hoe in Vorstenschool het ziekelijk element van overgevoel gezuiverd is, al wijst hij op de overeenkomst van den ‘centimenteelen Holm’ met de flinke verstandig-gevoelige Louise.’ De dichter heeft in Louise een jonge, schoone, edele vorstin voorgesteld, die, vervuld van de idealen harer roeping, het volk wil leeren kennen en gelukkig wil maken; zij houdt zich ijverig bezig met het inwinnen van Berichten over alles wat by 't Volk
Niet is zooals het wezen moest, en toch -
Dat hoop ik! - eenmaal anders wezen zal.
Soms ontvangt zij menschen uit den lageren stand en ondervraagt hen over hun leven. Soms arbeidt zij tot 's avonds laat met den staatsman, graaf van Weert, zooals zij, in het bijzijn der koningin-moeder, deed den avond voor het eerste tooneel. Hoe Louise, de koningin, over menschen en zaken denkt? Zie hier: De koningin-moeder vroeg of zij van Weert niet zeer bekwaam vond? - Als velen van z'n soort.
Kon. Moeder.
- Wat eischt ge meer?
Louise.
- Iets anders, moeder... hier! En dat ontbreekt.
Die man draagt als de Kerstboom, Juist zooveel
Als vader schooltyd en mama routine
Hem strikten in de takjes.... nooit iets meer!
Zoo'n boompje is dood.... maar leven moet den mensch,
Dat is gevoelen, denken, werken, streven
En vruchten dragen, honderd.... duizendvoud!
............... Graaf Otto is.... gewoon,
En in den vreemden tyd dien wy beleven,
Is, op zyn standpunt, 't ordinaire: misdaad.
Gewoonheid is een giftig woekerkruid
Dat zelf geen vruchten draagt, en z'n venyn
Gebruikt om, wat er opschiet aan z'n zy,
Te doemen tot gelyke onvruchtbaarheid.
Gewoonheid is verdienstes vyandin,
Een huisvrouw van het kleine, van 't gemeene.
Wat uitsteekt, moet geknot. Wat blinkt, bevuild.
Wat vlucht neemt, neergeslagen en gekneveld.
Talent, geloochend, of gesmoord met maaren,
En daarna doodgezwegen.... als het kan.
Genie... ha, vraag Van Weert eens naar genie!
Maar dat 's 'n sprookje, een mythe, een onding.
Of erger nog,.. iets.... iets.... iets onfatsoenlyks..
.................... Neem zulk een man
Eens z'n kommiezen af, en z'n rapporten,
En zie eens wat hyzelf begrijpt of weet,
.......................
Ik had het eenmaal nu er op gezet
| |
[pagina 36]
| |
.......................
En - ware 't doenlyk,
In zijn gemoed een vonk te werpen van 't geloof
Aan mooglykheid op heter toekomst, moeder!
Ge weet niet hoe dat denkbeeld my bezielt
My wegsleept, opheft....
Kon. Moeder.
- Dweepster, lieve dweepster!
Louise.
- Neen, zeg dat niet.... omgodswil zeg dat niet!
In dweepzucht is bedrog, en ik zoek waarheid.
Ik wil doorgronden wat geschieden kan.
.... Het Volk
Is laag gezonken, moeder! Ziel en hart
Gaan onder, by aanhoudend stoflyk lyden.
De gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd,
Als 't leven slechts een kamp is met het lage,
Als niet te sterven 's levens eenig doel is;
Wat is den arme 't schoon der lente? Niets!
Ken sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst?
Wat is hem poëzie? Wat liefde? Niets,
Dat alles mág hem niets zyn. Alle vlucht
Is hem verboden door de werklykheid,
Die elke poging tot verzet, bestraft
Met honger....
.......................
En, moeder, als
Ik al m'n kracht ten offer heb gebracht
Aan 't welzyn van m'n medemenschen.... dan,
Ja, dan noem ik myzelve Koningin,
Dan neem ik 't aan als eerelyk verdiend,
Wanneer het volk my toejuicht.... eerder niet!
Als de koningin haar hooge idealen heeft uitgesproken, laat de dichter de koningin-moeder den naam van haar zoon, Louise's gemaal, noemen. Fijn en waar is die overgang: Louise houdt de eer van haar gemaal altijd op, zij denkt en voelt meer dan zij zeggen wil, zij zoekt eene afleiding: - Z'n majesteit denkt juist als ik, mama!
En mocht er soms.... hy heeft een edel hart!
En als misschien....
welnu.... waartoe zou anders liefde dienen?
Ik wilde.... ik zal.... ik moet hem.... o, myn George....
Natuurlijk is deze afleiding aangebracht: Louise slaat hare moeder eene rijtoer voor, naar buiten, naar de groene weiden waar het vee graast.... - Als 't ons maar niet veracht, dat vee, omdat....
We menschen zijn,
zegt ondeugend de koningin-moeder, wier geest niet zulk een hooge vlucht neemt. Naast Louise staat haar gemaal, die noch niet geleerd heeft de dwaaste en ijdelste bemoeiingen met nietigheden voor een ernstig streven te verwisselen, doch in wiens gemoed het gevoel voor het edele en groote sluimert. | |
[pagina 37]
| |
Het tweede bedrijf geeft ons een tooneel tusschen de lakeien; daarna tusschen den koning en den kleermaker, die na rijp beraad, bij de gewichtige proeven omtrent vorm en kleur der schouderweeren ‘de kleur die uwe Majesteit bevalt’ kiest! Dan de scène met de jongelui van 't hof, vol bijtende satire, onder anderen over een troonrede; tot dat eindelijk de koning de insinuatie van Hesselfeld over van Weerts verblijf op Louise's Rust (het buiten der koningin) hoort en in woede opstuift; - deze geheele voorstelling, met haar drieërlei verloop is brutaal stout, op den grens van het mooglijke, en toch met groot meesterschap behandeld. Uit een ander deel der maatschappij is een tweede groep genomen. Een meisje, Hanna, naaister voor haar levensonderhoud, verloofd aan een klerk bij een ministerie, die dichter is; een broeder, werkman, wien de onbevlekte naam zijner zuster het hoogste goed is; een dronkaard, uit wiens gezin Hanna het jongste weesje tot zich neemt en verzorgt. De laster speelt zijn rol. Aan het hof wordt de koningin verdacht gemaakt van een ongeoorloofde betrekking met graaf van Weert. Den koning foltert de verdenking. De werkelijkheid is dat de naam van graaf van Weert door een ander heer van 't hof, die aan Hanna wel eens een bezoek wou brengen en daartoe den dronkaard Puf aanklampt, wordt misbruikt. Hierdoor komt ook Hanna's naam op de tong. De rechtsgeleerde minister van Huisde en een ander staatsman, Hesselfeld, schijnen den dubbelen laster te willen gebruiken in dien zin dat de graaf van Weert niet om Hanna zelve bij deze zou komen, maar om de koningin daar te ontmoeten. De koningin gaat met hare eeredame de Walbourg naar Hanna's woning. Daar ontdekt zij de gansche kuiperij. Daar komt ook Hesselfeld, als lakei vermomd, om Hanna aan te raden de intrigue tusschen de koningin en den graaf van Weert aan den koning mee te deelen en zich daarmede van den laster omtrent haar zelve te bevrijden. Hanna weigert de koningin ongelukkig te maken. Hesselfeld ontdekt op eens de koningin. ‘Majesteit!’ roept hij ontsteld, en allen weten nu wie ze voor zich zien. Hanna laat verschrikt het pak goed, dat de koningin haar ter bewerking medegebracht had, op den grond vallen. ‘Raap op!’ zegt Louise, de koningin, tot den als lakei vermomden verrader, die het pak opneemt en aan Hanna terug geeft. Louise zegt dan tot Hanna: Vaarwel.... of neen: tot weerziens, Hanna!
Ik mag wel Hansje zeggen.... niet? Dat stemt
Met myn gevoel voor u!
Bij God, ik heb
Wel lager titels....
Wees gezegend, edel kind!
| |
[pagina 38]
| |
Maar thans blijven haar twee dingen te doen over: de voldoening aan Hanna en de herstelling van haar goeden naam, en die van haar eigene eer. Het is een fijne, meesterlijke greep van den dichter, dat hij mooglijkheid gezien heeft aan beiden te laten voldoen, zonder dat de koningin zich behoeft te vernederen om zich zelve tegenover een van Huisde en Hesselfeld te rechtvaardigen.
In het vertrek der koningin zit de Walbourg. De koning treedt gejaagd binnen; hij vergeeft zich niet dat hij een oogenblik zijne vrouw kon verdenken; hij zoekt Vergeving.... die zij my niet schenken kan
Omdat ik.... haar niet zeggen durf, waarvoor!
Hij zoekt de koningin die noch niet is teruggekeerd; hij draagt aan de Walbourg op haar te zeggen hoe schoon hij alles hier vindt, hoe rein hier de lucht is, en haar de roos te geven die hij zelf voor haar plukte. Nadat hij weg is gegaan, komt van Huisde, hier ontboden. Daarna de koningin, die de roos op hare borst draagt; eindelijk Hanna, haar broeder en haar verloofde. Allen gaan zitten; de ‘executie’ begint.
Louise.
Weest niet verlegen, kind'ren! Neemt dáar plaats!
Die dame kent ge....
..... deze heer
Van Huisde buigt.
Is.... een notaris. Hij mag alles hooren! -
Ja zelfs, hy moet het hooren!- -
Ik heb u hier geroepen
Om u, in zyne tegenwoordigheid
Een blyk te geven van myn achting. U....
De hand! En u, de hand.... en u.... een kus
Myn Hansje!
Gaat zitten nu en luistert:
Neem plaats m'nheer Van Huisde! Ik was zoo vry
U hier te ontbieden, om u een verzoek
Te doen, dat....
Van Huisde.
- Majesteit!....
Louise.
- Blyf zitten. Ik
Heb van uw roem als rechtsman veel gehoord,
En wilde
Van Huisde.
- Majesteit!
Louise.
- Blyf zitten. Eerst
Iets anders nog, hebt gy verstand van vlinders?
Van Huisde.
- Maar, Majesteit......
| |
[pagina 39]
| |
Louise.
- Blyf zitten. Hebt gy ooit
Zoo'n beestje fladderend, tegenstrevend, op
Een schyf van kurk genageld? Blyf toch zitten!
Een slecht entomoloog, die dat niet kan,
En die zich roeren laat door de onschuld van
Zoo'n beestje! Als 't nog 'n slang was, of 'n wesp,
Een scorpioen, 'n pad, 'n adder.... dan, ja dan
Dan zou ikzelf - wie weet! het na'glen op
Een plank, en my niet storen aan 't gespartel
En slaan met vaste hand den priem door 't hart!
Van Huisde.
- Maar Majesteit....
Louise.
- Blyf zitten. Nu ter zake!
Na den dus eerst opgeprikten vlinder, of liever den schorpioen, eenige fijne pijningen te hebben doen ondergaan, vervolgt Louise: Ik gis
Dat ook filosofie uw vak is.... maar
Het Recht, de Rechten, is toch hoofdzaak, niet?
Van Huisde.
- Voorzeker, Majesteit, maar....
Louise.
- Blyf toch zitten!
Ik heb u een bekentenis te doen,
Iets zeer vertrouwelyks, iets dat men niet
Dan aan dezulken openbaart, wier eer
En rechtsgevoel....
Van Huisde.
- O, Majesteit myn dank....
Louise.
- Dat 's wel! Maar....
..............
.............. Ge kunt toch zwygen
Van Huisde.
- O, Majesteit, die eer.... myn woord....
Louise.
- Blijf zitten
Ik zeg u dan.... maar 't valt me waarlijk zwaar,
En 'k reken op uw eer, m'nheer van Huisde,
..............................
De zaak is dat ik.... my verveel, ziedaar!
Het is er uit.
De koningin gaat voort met van Huisde, die allengs onraad vermoedt, te martelen; met hem, na een hem onbegrijpelijke tirade over haar vijver met karpers, te vragen of hij haar leeraar in 't recht wil zijn. Zij kent geen Latijn, zegt ze, maar dat is niets; zij slaat een woordenboek op: a, abs, absque, alibi - een alibi, wat is dat? mijnheer van Huisde, vraagt ze. | |
[pagina 40]
| |
Van Huisde, in wiens kuiperij met Hesselfeld dit woord en het bewijzen van een alibi waren voorgekomen, gevoelt zich meer en meer als de adder, die aan de plank gespijkerd is.
Van Huisde.
Ik smeek u.
Louise.
- Smeeken hoort bij recht niet
................................... Kom aan, laat hooren,
Wat is een alibi, m'nheer Van Huisde!
Van Huisde.
- Graaf Otto....
Louise.
- Graaf Van Weert is eerlijk man,
En heeft met alibiën niets te maken.
..................
Kom aan, ik luister.
Kom aan, ik wacht! Of zou de vlinder soms
De speld niet waard zijn?
Van Huisde (die thans alles begrijpt)
- Majesteit, ik wil
Vergoeden, schaadloos stellen.... men kan vordren
Een som....
Herman (de broeder van Hanna)
- Neen!
Louise.
- Schaadloos stellen? Wie en wat?
My, voor de niet ontvangen les in 't Recht!
Vergoeden? Wat? Waarom? Zyt gy zoo ryk?
Meent ge alles met een weinig geld.... o, o,
...................
Kom-aan, m'nheer Van Huisde, spreek! Weet gy
Nog altyd niet wat Recht is? Spaar uw mouw!
Ik vorder antwoord!
(opstaande).
Antwoord! Antwoord!
Van Huisde.
- Ik....
Hanna vliegt op en valt voor de voeten der Koningin neer.
- Genade voor dien man.
Louise.
- Sta op, myn kind!
tot Van Huisde
Weet gy nog altyd niet wat Recht is?
tot Hanna
Op!
Uw plaats is dáar niet! Op! sta op
tot Van Huisde
neer!
| |
[pagina 41]
| |
Omlaag.... neer.... neder.... op den grond
Van Huisde, die zich al tegenstrevend, dieper boog, valt by dit laatste woord voor Hanna op de knieën
Ziedaar myn Recht!
tot de koningin-moeder die binnen komt.
Eene executie, moeder!
Ik heb dit tooneel aangrijpend en machtig van werking, willen overschrijven, opdat zijn verheven schoonheid onzen lezers dit drama zoo spoedig mogelijk doe ter hand nemen.
Een tooneelstuk vordert zijne eigenaardige compositie, een eigen wijze van te knoopen en te ontknoopen, een eigen teekening, of veeleer beeldhouwwerk, van de figuren, een eigen voorstelling van de karakters, een eigen taal. Want elke kunstsoort heeft haar wetten, die noch in Aristoteles', noch in Diderot's, noch zelfs in Lessing's leer op te zoeken zijn, maar in den aard der zaak zelf zijn geboren en opgegroeid. Het tooneelstuk staat op anderen bodem dan de roman. Reeds het klein bestek van tijd waar men over te beschikken heeft, gebiedt de grootste afgemetenheid, juistheid en helderheid van voorstelling. En wanneer in den roman de tijd gedoogt de personen uit te werken met al de kleuren, al de tinten, al de kleine schakeeringen en al de wederkeerige lichtwerkingen die aan de schilderkunst eigen zijn, zoo moeten de beelden op het tooneel die vastheid, die bepaaldheid, die groote, klaar en duidelijk zichtbare vormen hebben, die de beeldhouwkunst meebrengt. Wij mogen, en om het goed te verstaan moeten wij, een tooneelstuk meermalen zien of lezen maar dat neemt niet weg, dat een tooneelstuk toch reeds bij het eerste toeschouwen verstaanbaar moet zijn in den samenhang en de karakters. Ik geloof niet dat den lezer of toeschouwer van Vorstenschool voor de eerste maal de samenstelling en de personen in ieder opzicht duidelijk zullen zijn. Is van Weert al of niet jegens Hanna schuldig? Is Hesselfeld de heer van 't hof die deze wil bezoeken? Is hij of Miralde of van Huisde de ware aanstoker van den laster tegen de koningin? Dat is op het eerste gezicht niet buiten twijfel. Dat Spiridio de geestigste is op het zonderlinge partijtje, is wel duidelijk, maar dat hij ook de eenigste is in wien een betere aard huist, dat ervaren wij alleen aan het einde. Zekere mate van versluiering spant onze belangstelling, bereidt ons verrassingen, maar geen geheimzinnigheid mag onzekerheid en onduidelijkheid veroorzaken. De bedrieger, de valsche, de schijngoede behoeft zich niet van den aanvang af plompweg als zoodanig te teekenen. Even als in 't leven mogen zich de karakters eerst allengs onthullen; maar zoo in het leven | |
[pagina 42]
| |
daartoe de tijd voorhanden is, op het tooneel worden de toestanden in zulk een kleine ruimte en korten tijd samengedrongen, dat ook hun aard en verloop zich scherper en duidelijker en in korter bestek, dienen kenbaar te maken. Laat de scherpe en duidelijke bepaling van sommige figuren daaromtrent iets te wenschen over, die der koningin heeft Multatuli met vaste hand en fijnen vingerdruk geboetseerd. Het spreekt van zelf dat het tooneel zijn eigen taal en manieren heeft. ‘Natuurlijk spelen’, zegt Bilderdijk in een van die Aanteekeningen welke met zijn Voorredenen soms zijne beste denkbeelden bevatten, ‘natuurlijk spelen, dat vind ik overal, maar karakters boven de gemeene Natuur en in de dichterlijke Idealenwereld behoorende, dichterlijk te zien uitvoeren, dat vrage ik van 't Schouwtooneel.’ Dit geldt ook van de taal van den tooneeldichter. Doch bij ons is daaruit, op het voetspoor der Fransche voorgangers van den zoo onjuist klassiek genoemden tijd, een taal en gedrag ontstaan, die aan de woorden tooneeltaal, tooneelmatig, tooneelmanieren eene gekarikeerde beteekenis hebben gegeven, die hun niet eigen is. Het is toch klaar dat het tooneel ons in een hooger stemming moet brengen dan wij in het daaglijksche leven bezitten, en dit kan niet anders dan door de hulpmiddelen der taal en der vormen waarin de denkbeelden en toestanden worden afgebeeld. Maar men heeft aan de lagere natuurlijkheid willen ontkomen door opgeschroefde taal, en daarna aan die onnatuurlijke verheffing door valsche natuurlijkheid. Geen van beiden deugt. De ware dichter is verheven en natuurlijk tevens. In dit opzicht is Multatuli's drama een voorbeeld dat lichtend den weg wijst. Zijne taal is natuurlijk, vrij, maar zij is daarby artistiek en verheven; zij is hoog gestemd zonder bombast, zij heeft onderscheiding zonder gemaaktheid en is los zonder platheid.Ga naar voetnoot1) Wat ons bij zoo talloos vele tooneelstukken hindert in het waardeeren en voelen van wat zij vaak goeds en schoons bezitten, ligt voor een deel in de taal. Het is uiterst moeilijk, vooral bij de thans gelukkig tanende macht der boekentaal, vrij en natuurlijk te zijn en toch hoog en grootsch. Op de Scyllaplatheid of de Charybdis-opgeschroefde verhevenheid is haast onze geheele dramatische litteratuur gestrand. Slechts eenigen hebben er, en dan noch soms met verlies van schip en lading, het leven afgebracht. De jambische versvoeten heeft de schrijver met groote vrijheid en ongedwongenheid behandeld. Ik wou dat hun voorbeeld de alexandrijnen voor goed van het tooneel joeg. | |
[pagina 43]
| |
Eene vrijheid die Multatuli dikwijls gebruikt heeft, is de overloop, niet van den zin, maar van een lettergreep, b.v. Ze omringen zich met een cordon van mid-
delmatigheid -
en - maar 't is wel ee-
nigszins -
Ik geef toe dat er enkele gevallen kunnen voorkomen, waarin dit, hetzij om de regels onverbreekbaar te binden en te doen samenvloeien en den declamator daartoe op deze wijs te noodzaken, hetzij om een zeer sterken nadruk te leggen, dienstig kan zijn. Hier bleek echter nergens van zulk eene noodzakelijkheid en dan, meen ik, dat dit, overigens gemakkelijk te vermijden, enjambement even onbevallig is als een wijdbeens genomen overstap. Zoo gemakkelijk als de taal uit rijken ader vloeit, even welig stroomen de gedachten en sprankelen de geestvolle woorden. Het is geen bijeengelezen schat, doch uit den vollen overvloed wordt maar een deel gegeven. De scène der lakeien, met den kleedermaker Landsheil, met de jongelui van 't hof, met dien onmogelijken Schukenscheuer, Spiridio's persiflages, zijn geschreven met een gloed, een drastisch sarkasme, waarvan men in onze letteren niet licht de wedergade zal vinden. De staatkunstknutselarij tusschen Miralde en van Huisde is hoogst vermakelijk: Miralde sprak over een feit dat vast staat; - goed, zegt van Huisde, maar dan blijft toch noch iets over ... de interpretatie. Iets was gebleken: goed, maar er is onderscheid tusschen blijk en schijn, en er is blijk van schijn en schijn van blijk, en met beleid
Maakt men een blyk tot schyn, en schyn tot blyk;
ja men maakt den schijn tot blijk van heel wat anders. Van geheel anderen aard is de meesterlijke bespiegeling van de koningin over de woorden konservatief, liberaal en radikaal. Hoe rein en lieflijk klinkt dan weer de aanvang van het vierde bedrijf, het tooneel tusschen Hanna en haar goejen Albert! Het gedicht van Albert, over de poëzie, is in zijn soort schoon, maar Hansje begrijpt het niet - noch niet. Hoe waar! Als de dronken Puf met zijn lasterpraatje aankomt, toont Hanna geen groote verontwaardiging, zij haalt de schouders op en lacht; - een heer van het hof, bij haar! 't is om te lachen. Doch tot welk een poëzie verheft zich dit eenvoudige, brave kind, zij die nu het vers van Albert begint te begrijpen, als zij tot Puf, die de wieg met zijn kind nu niet langer bij haar durft laten, zegt: Die wieg blyft hier
Ik zorg als vroeger voor je kind.
| |
[pagina 44]
| |
Of, als ze eindelijk hoort dat haar naam op ieders tong is, en uitroept: Goddank dat moeder dood is!
En eindelijk, als zij in grootmoedige verheffing weigert de arme koningin te schande te maken, haar kracht, haar moed, haar gevoel van wat waarlijk hoog en laag is; - dat alles is poëzie. Met een enkel woord weet de dichter de fijnste snaren van de ziel te doen trillen, het geheele gemoed in beweging te brengen. Hij heeft van die accents du coeur omdat hij schrijft uit zijn eigen zieleleven. Het gezonde, natuurlijke, verstandige, bewaard gebleven bij de spanning van het verhevene en dichterlijke, ziedaar wat dit drama zoo hoog doet staan. Vorstenschool, met zijn smachten naar het hoogste en edelste, met zijn grootsche gedachten, met zijn kiesch en teeder gevoel, zijn hooge opvatting van het leven, zijn kreten uit het hart, doet eer aan het gemoed waaruit het opbloeide. Of zou iemand meenen dat zoo iets uit een slecht gemoed, met verbeelding en voorgewende gevoelens kon gemaakt worden? Een armzalige zielkenner, die het beweert. Als kunstwerk is Vorstenschool niet Nederlandsch alleen, maar neemt in de litteratuur der menschheid eene eerste plaats in naast het beste. | |
[pagina 45]
| |
IX.Tusschen de afleveringen der Ideën verschenen noch verschillende afzonderlijke geschriften van Multatuli. Onder den titel Verspreide stukken zijn er eenigen verzameld; ik vermeldde daarvan noch niet: de Japansche gesprekken, waarin de Kami's eenige neerlandismen niet zonder verbazing vernemen; - De zegen gods door Waterloo, eene kostelijke parodie; en De school des levens, een juweeltje. Dit is in Febr. 1863 geschreven, toen Laura Ernst te Amsterdam in De school des levens had gespeeld. Laura, teleurgesteld, had geschreid achter de schermen, en... ‘toen ik uwe tranen zag met mijn hart, toen zeide ik met eene malle begeerte om de smarten der wereld te dragen: die tranen zal ik u betalen!’ En hij schreef eene diep gevoelde waardeering, en toen Laura weer optrad, was de zaal vol. Ik heb dat stukje gelezen, dat ik er weinig bij voelde. Ik heb het gelezen, dat het mij sterk aandeed. Zoo hangt er veel af van de stemming. Is dit niet de natuurlijke reden, waarom een boek den eenen koel laat, den anderen verrukt? Men moet gestemd zijn, of de dichter kan geen klank uit u krijgen, en uw toon moet stemmen met den zijne. Nu, zeker, Laura Ernst of de school des levens is een juweeltje. In 1866 schreef Multatuli Een en ander over Pruisen en Nederland.Ga naar voetnoot1) Het is eene ontleding van de ‘breedgerande’ brochure van den heer oudminister Bosscha, een vlugschrift - neen, die naam is te fladderend voor de deftigheid der brochure - eene brochure, eveneens Pruisen en Nederland getiteld, waarin de oudminister zijne Pruisvreezende landgenooten wilde ‘bemoedigen en opwekken.’ Wat in 1866 ‘de bemoedigingen ’ van den heer Bosscha waard waren en wat de voorspellingen van den heer Dekker golden... | |
[pagina 46]
| |
1870-71 heeft het getoond. De laatste geeft betere middelen aan de hand. Tegen den Pruis, den Brit, den Gal, den Corsikaan, zal niets helpen.... dan.... Ik ga het u zeggen met treffend juiste woorden: ‘Maar wat moet er dan geschieden? Moeten wij “dorpen aan de grenzen” schrijven, waarin elke Hollander zoo'n bijzondere held is, en elke Pruis een lafaard? God bewaar ons, geen leugens! Moeten we krijgsliederen dichten? Ik heb er niet tegen, mits men ze maken kan zonder onwaarheid. Moeten we bededagen houden? Dat helpt niet, want Pruisen biddagt daartegen in, en zou 't van ons winnen op dat terrein. Zijne “Königlich-Preussische Majestät” staat hoog aangeschreven bij den “Lenker der Schlachten”. Moet men zich, zooals Bosscha aanraadt, oefenen in schieten, houwen, steken en springen? Ja! Maar dit is 't voornaamste niet. De moed en de kracht om de Pruisen uit het land te houden, zullen er zijn, zoodra we eerst zullen blijk gegeven hebben van anderen moed, van den moed die er schijnt noodig te wezen om ons te ontdoen van 't binnenlandsch bederf, dat alle inspanning zou vruchtloos maken, al wist men eiken loteling te dresseeren tot Bayard en Rappo, in éen persoon. Genezen is zuiveren, verwijderen van de ziektestof. Daarna zorgt de lieve natuur voor de rest.’ Dit is sinds de pen van Paul-Louis Courier zaliger het vernietigendst pamflet dat ik ken. Kappelman gelieve eens te informeeren bij den geestigen Franschen schrijver wat een pamflet is; die naam is geen scheldwoord, als hij dát maar weet. Een polemische kracht, zooals die welke van de eerste regels af zich reeds volslagen meester toont van den toestand, zag ik, en het zegt veel, in die mate in geen van Multatuli's werken. Wat hierbij opmerking verdient is de hooge voornaamheid van den toon. Het is eene geeseling, maar met rozestruiken. En een e geeseling, niet van een persoon, die met onderscheiding bejegend wordt, maar van een geheel broeinest van deftighedens, conventies, frazen en onwaarheid. De slotbladzijden zijn beroemd om haar welsprekendheid. O, ze zijn veel meer dan welsprekend! Zooals Duitschland, zoo bitter door Heine gegeeseld, geen warmer vriend had dan hij, zoo behoorde Nederland beschaamd te verklaren geen beter vriend te hebben dan Multatuli zich daarin betuigt, (en hij zou het zich toonen ook!), en erkennen: deze Erinnie was ons eene Eumeniede. Er zijn van Multatuli's hand noch enkele geschriften te vermelden, die ik voor de volledigheid aanstip. Twee kleine stukjes Indrukken van den dag; de Maatschappij tot nut van den Javaan; Brief aan den Koning over de troonrede van 1872, waarin, toen bijna niemand wist wat | |
[pagina 47]
| |
Atjeh was, de oorlog met dezen staat voorspeld werd; Nog eens vrije arbeid; en drie artikels in het maandschrift Nederland: Divagatiën over zeker soort van liberalismus. De duizend- en eenige- hoofdstukken over specialiteiten, in 1871 geschreven - dit geschrift is weer een van die ‘brillante Feuerwerke’ die... nu ge moest het maar liever zelf lezen. Ik ben moe van uitrafelen. Wilt gij weten wat een specialiteit is? Lees de bladzijden 25 en 26. ‘Hebt gij wel eens zien straatvegen? Voeldet ge niet soms den lust bij u opkomen; zoo'n hem of haar den bezem uit de hand te rukken, en eens te wijzen hoe men behoort te vegen? Dikwijls. Veegden alzoo, naar 't ideaal dat gij u schept van straatvegen, die menschen goed? Met mijn hand op 't hart, bij mijne ziel en zaligheid, op eer en geweten, in tegenwoordigheid van goden en menschen... Neen! Zeer wel. Dit geconstateerd zijnde, vraag ik u, of ge zoo'n straatveger in staat oordeelt u een rechtskundig advies te geven, uw kinderen van kinkhoest te genezen, de schulden van den Staat te delgen, boekdrukkunsten uit te vinden, Amerika's te ontdekken, enz. enz.? - Met hand, hart, ziel, enz. alles als voren: Neen! Welnu, zoo'n veger die niet vegen kan, en geen ander vak verstaat dan niet te kunnen vegen, is een specialiteit.’ Pas dit toe op letteren, handel, staatkunde, en laten wij ons dus niet verwonderen, ‘dat onze straten nog altijd vuil’ zijn. Dit geschrift was reeds uit Wiesbaden gedagteekend, van April 1871. Multatuli was daar sinds der Preuss het binnentrok. Wiesbaden, zonder oud-Duitsch karakter, maar modern en eene plaats van weelde en elegantie, met al de bekooring van zijn nabijheid aan Rijn en Main, van zijn golvend gebogen Taunus-hoogten, zijn smaakvolle villa's van rooden zandsteen in den stijl der modern-Grieksche vormen, met zijn rood bloeiende kastanjes, zijn geurende acacias, zijn seringen, jasmijnen, en ander bloemdragend houtgewas, met de speelbank die, door geen valsche zedelijkheid afgeschaft, er noch een levendige, kleurige, vroolijke wereld lokte, werd het tooneel waar Multatuli een van zijn schoonste kunstwerken schiep, de Millioenen-studiën. Dit is een van de bekoorlijkste boeken van Multatuli. In de Ideën spant de diepe gedachte, de ernst der zaken, de gerechtigde bitterheid en verontwaardiging u in, waar de fantasie | |
[pagina 48]
| |
u niet weer eens doet ademhalen te midden van zooveel dat ergernis over wereld en menschen schenkt. Doch hier heeft de afwezigheid van Holland, en het schoone vrije leven in de streken van Rijn, Main en Moezel een weldadigen invloed op het gemoed van den schrijver. Hij ademt ook weer eens vrijer, zijn luim krijgt de vroolijkste en prettigste invallen en een weldadige stemming van schrijver en lezer is er het gevolg van. Lees toch, zou ik ieder willen toeroepen, lees dit heerlijke boek; liever van daag dan morgen. De Millioenen vormen inderdaad een groot bestanddeel van dit boek vol cijfers en poëzie. Maar vrees niet dat de cijfers u zullen vervelen. De poëzie heeft het eerste het woord; ze voert u bij de vereeniging van Rijn en Moezel, hun confluentie bij Coblenz. Daar vloeien zij in een, de bruidegom uit Helvetië en de Luxemburgsche verloofde. ‘Schuchter was ze ... maar begeerig. Telkens schijnt ze te vlieden... telkens blijkt er dat haar vlucht gemaakt was, liefelijk valsch, aanhalig-vrouwelijk, fatsoenlijk, eerbaar en dartel. Welzeker zag ze den Rijn van verre aankomen! Wel wis en waarachtig wist ze dat hij voor haar, zij voor hem bestemd was... - Ik zal me houden alsof ik hem niet ontmoeten wil. En ze wendt rechts. - Toch zou ik graag weten of hij nadert... En ze kijkt om. - Hij moet niet denken dat ik om hem verlegen ben... Rechtsom. - Waar blijft hij toch? Linksom. Och die arme verliefde Mosella. Dan hoopt ze alles, dan niets meer. Opgetogen is ze... hij zal komen... snel nu, niet gevreesd, hem in de armen! Helaas! - Daar heeft zich de ondeugd geëncanailleerd met die vuile Main. Is 't geen schande! Dat hadden booze tongen haar overgebracht, en ze was wel drie kilometers lang wanhopend. Het baatte niet dat een der voorouders mijner kinderen haar moed insprak: - Hij is jong, lieve Moezel. Ik ben zeker dat de Main u niet schaden zal... houd moed, blijf mooi, daar is nog altijd kans... De Moezel wou zich verdrinken. Maar een rivier komt daar zelden toe. Mosella - maar om 's hemels wil, vertel het niet verder - wreekte zich door wat koketteren met haar buurtjes. | |
[pagina 49]
| |
Weer een bericht. Die Frau Schneidermeisterinn had ‘am Brunnen’ - daar is de beurs, het corso der Duitsche bakers - aan Frau Wat-anders-inn verteld, dat de langverwachte Lovelace zich verloopen had met de Lahn. Eindelijk was er feest te Coblenz en bij het vallen van de gordijn, zei de oude brave voogd die de jongelui zegende (zich tot het publiek keerende): ‘Zoo ziet men dat trouwe liefde altijd bekroond wordt.’ Zou deze aanhef niet wat lezers kunnen verleiden? Wij komen op de schilderachtige ruïne van Sonnenberg, op een half uur afstand van Wiesbaden, en vinden er de brutale studenten en Staccata; den toren van keizer Adolf, en dat luik, waaronder iets geheimzinnigs verborgen scheen, of.... niets? Dat niets, die ijlheid te bevolken met de kinderen van zijn verbeelding, ziedaar de taak, de wellust waaraan hij zich nu overgeeft. Fancy lichtte het valluik op, greep hem aan en smeet hem er in. In die diepte maakte hij een aanvang met de millioenen-studiën. Daaronder, in het rijk der aardmannetjes, der gnomen leert hij gnosis. Hij vroeg aan Adolf, den meester, om millioenen; hij wou ze hebben voor allerlei ‘dwaze ’ plannen, om onderwijzers in de natuurkunde te bezoldigen, voor algemeene hygiéne, tot het uitwisschen van grenzen, om vruchtboomen langs de wegen te planten, geld voor kunst, om genot, om geluk te geven, geld voor deugd, enz. Van meester Adolf leert hij veel over staatkunde en staathuishoudkunde, over hoogheid en laagheid bij volk en vorsten beiden, over monarchen en volk, over de grondwaarheid 2 × 2 = 4, over alles in alles. Op de korst der aarde teruggekeerd, gaat hij zich in de ketens van oorzaken en haar verband verdiepen; hij zoekt dit verband ook voor het bankspel. Wat al oorzaken, bij voorbeeld, bepalen de eerste nul die er uitkomt, tot zelfs de olifant in wiens slagtand een kogel was blijven zitten, die een afwijking veroorzaakte in de gelijkmatigheid van de dichtheid van het stukje ivoor, ja tot de droevige stemming van den ivoordraaier, die ten gevolge daarvan het balletje voor de roulet minder zuiver afwerkte. De gedachte, die deze verschillende hoofdstukken vol ernst en luim bezielde, schijnt uitgedrukt te zijn in deze woorden: ‘De speelwereld wordt beheerscht of gevuld door spokerij, luim, gezond verstand, gemeenheid, door al wat liggen kan tusschen Hans Schlungel en den goeden Adolf. Boven dit alles troont de onverstaanbare logos.’ Die rede vertoont zich ook in de waarschijnlijkheids-rekening, die de schrijver ons in zijne voorstelling van de bank en haar speelstelsel, in de verschillende theoriën der spelers op even nauwkeurige als vermakelijke wijs uiteenzet. | |
[pagina 50]
| |
Na die cijfers weer de menschen. Al de typen der speelwereld: de gravin Kisseleff en prinses Buda, de Hollandsche verloopen barones die half verduitscht ‘heerejees, wat een sjant’ roept; lord Ci-devant en de tabakshandelaar van de Brakke Grond: het dappere vrouwtje dat 4000 gulden moest winnen om haar man te redden; lord Sevenflower met al zijn misses, enz. En of de schrijver nu ten slotte het middel vindt om millioenen te maken? Lezer, ik heb u genoeg gezegd om u op den weg te helpen. Lees, en zoo gij te Wiesbaden en op den Sonnenberg geweest zijt, zult gij dubbel genieten van dit heerlijke boek. | |
[pagina 51]
| |
X.Multatuli's werken openen eene nieuwe periode in onze letteren. De oorzaak, die hem voortbrachten, hebben ook meerdere gelijksoortige verschijnselen doen opkomen; hij heeft echter met grooter kracht, zelfbewustheid en moed, en ook op ruimer veld, dan iemand anders, aan eene met waarheid en vrijheid overeenstemmende behandeling van vorm en stof den weg gewezen. Op een afstand zal het zeer duidelijk zichtbaar zijn. De eigenaardigheid van zijn wijs van arbeiden zit in de vereeniging van wijsgeer en dichter. Zijn verstand is een waarnemer, wroeter, uitpluizer, rangschikker, overdenker; zijn harten zijn verbeelding zijn idealistiesch hoog, kunstenaars, dichters in den besten zin. Overdacht en met opzet legt hij het meeste gewicht op het najagen van waarheid, werkelijkheid, stelligheid, natuur, en wil dat alles tot den inhoud van zijn werk maken. Artist is hij dan daarbij van nature en de rijke inhoud neemt van zelf een kunstvorm aan. Om het eerste worstelt hij, het tweede geeft hij u spelend present. Daarom hecht hij zooveel waarde aan het eerste en spot soms met het tweede. ‘Ik ben geen kunstenaar’, zegt hij. Neen we begrijpen het heel goed. Gij zijt een groot kunstenaar, en gij stelt de kunst zeer, zeer hoog. Gij zelf hebt gezegd, ‘artist, dichter, wijsgeer, in zeer hooge opvatting is dit alles éen.’ ‘Kunst - in hoogen zin - is een der krachtigste middelen tot het opwekken van schoonheidsgevoel. Dat is: ter veredeling. Dat is: tot oefening in de bekwaamheid om te genieten. Dat is: om deugdzaam te wezen. Dat is: te naderen aan geluk.’ ‘Kunst - een godin en de éenige’ - zegt gij. Zoo hoog staat voor u de kunst. Maar gij hebt zooveel verkeerds in haar beoefening gezien. Ge hebt zooveel ververs gezien, die schilderen met de vingers, maar niet met de ziel; dichters en schrijvers wie het om zinbouw, stijl, effekt, allerlei gekunsteldheid te doen was; zooveel kermislui der kunst. En daarom hebt gij een afkeer gevoeld van de laagte, waartoe kunst werd misvormd. | |
[pagina 52]
| |
Doch wat spreek ik tot u, mijn vriend, gij weet het zoo goed als ik. Maar bij anderen zou misverstand kunnen rijzen en daarom dient het gezegd te worden. Multatuli is in de eerste plaats denker, doch hij is daarbij kunstenaar, maar dat woord beteekent noch akrobaat op de gespannen fraze, noch kwakzwalver met valsche verf, noch hofraad met conventioneel gebaar, noch sybariet met de pen. Maar zulk een dienaar van den geest wien Schiller toezong Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben
en van wien Theokritos sprak: Hoe hem de Muse den mond overstroomde met kostelijken nektar.
Multatuli is denker, dichter, satiricus, criticus, moralist, hervormer. Schrijver in de hoogste beteekenis van het woord, niet omdat de kracht bij hem zit in de pen, die hij overigens behandelt beurtelings als penseel, als degen en als houweel, maar omdat zijn middel het woord is. Die kracht, neen, zoek haar niet in de gemakkelijkheid en juistheid van zich uit te drukken, in den gloed der verven, in de compositie en voorstelling. Dat zijn middelen en vormen en ze worden hier dienstbaar gemaakt aan het rijk des geestes; maar die kracht, die geweldige kracht zit in de kennis van mensch en wereld, in de overtuiging, in den moed om waarheid te zien en te zeggen, in het hart, in éen woord in de waarde zijner geheele persoonlijkheid. Hoort eens hoe dat verband tusschen den denker en de persoon zich zelf openbaart, in deze zijne opvatting van het arbeiden: Alle studie vordert matigheid, onthouding, economie van verstand en hart, en in zekeren zin ascetisme. De zeer moeielijke taak van zielontleding kan niet worden ten uitvoer gebracht door iemand die z'n eigen ziel verwerpt, d.i. het gereedschap waarmee hij arbeiden moet. Deze waarheid schijnt zeer eenvoudig, en wordt toch door de meesten niet begrepen. Men moet hun uitdrukkelijk bij herhaling verzekeren - en dan nog vaak te vergeefs - dat 'n dronken Jan Steen niet schilderen kon, en dat een kunstenaar, die voortbracht wat hij voortbracht, met inspanning moet gewerkt hebben. Arbeid nu is 't meest doorslaand blijkt van moraliteit. Wie dit niet inziet, heeft te weinig gewerkt, en staat dus ook zedelijk niet zeer hoog.’ Ik voeg bij deze zeer bekentenisvolle uitspraak eene andere: ‘Altijd zouden wij, goed zoekend, in onze hersenen een ongezonde plek vinden. Men kan er zeker van zijn, dat zoo'n fout in ons organisme heerschzuchtig is. Het is onze plicht haar te leeren kennen en ons tegen overweldiging te verzetten. De hulp van God is hiertoe noodig. Zonder Hem zijn wij niets, | |
[pagina 53]
| |
weten wij niets, kunnen wij niets.... Die god heet logos, de Rede. Hij is wijs, goed, eeuwig, almachtig, trouw. Hij is de waarheid. Hoe dienen wij hem? Door hem, d.i. de waarheid te zoeken. Hoe beleedigen wij hem? Door waarheid te versmaden. Door 't bederven der middelen, die ons gegeven zijn, om de waarheid te benaderen. Welke ritus is de geschiktste om dezen godsdienstigen zin levendig te houden? Denken, overdenken, redeneren. Wie redeneert, dient de rede, en de rede zal u vrijmaken. Als onderwerp van denken kieze men.... eenvoudige grondwaarheden. In majesteit van symmetrische logiek staan ze op gelijken trap met de meest ingewikkelde vraagstukken, die allen en altijd uit zulke eenvoudige gegevens zijn zaamgesteld. De gnoompjes hadden gelijk: twee maal twee is vier. Wie zich schrap zet, het geloof hieraan, en de toepassing daarvan op alles wat bestaat, in 't oog te houden, kan niet verloren gaan. Waarde lezer, als gij bedroefd zijt, angstig voor 't afnemen uwer zedelijke kracht, als gij gebukt gaat onder zorgen, denk! En kunt gij 't niet, leer denken. Kies ter oefening onderwerpen, die op de meest in 't oog vallende wijze de macht der logiek openbaren; de verhouding van cijfers en lijnen, de elementaire catechismus van het zijn. Dwing uzelf tot de stiptheid van het twee maal twee, en gij zult weldra erkennen, dat God zich niet onbetuigd laat aan wie hem dienen in geest en in waarheid.’ Hebt uwe meening, zoo gij die met evenveel arbeid veroverdet, gij andersdenkende, maar deze twee bladzijden ontzeggen u het recht van anders dan met achting te oordeelen over zedelijken ernst, die ze ingaf.
18 Juli 1874. C. Vosmaer. |
|