1193d.
- 'n Beetje verkouwen, jongeheer? Ja, ja, dat komt van de warmte. 'n
Mensch moet zich wèl in-acht nemen by heet weer. In-eens kryg je 't
beet, in-ééns!
't Was wel wat ondeugend van Fancy, dat ze de prikkeling in Wouter's
keel deed voortduren tot en na de binnenkomst van een der ‘heeren.’
De arme jongen voelde zich genoodzaakt een van z'n patroons den rug
toetekeeren, om hem niet in 't gezicht te hoesten. Dit bedierf de voorstelling,
en bedolf Wouter in een der afgrondjes van oogenblikkelyke wanhoop, waaraan 't
leven zoo ryk is, doch die later blyken niet veel meer te zyn geweest dan 'n
geringe oneffenheid op ons pad.
- Gmorge, Dieper! had de binnentredende geroepen. Is Wilkens er nog
niet?
- Dienaar, jongeheer Eugène, antwoordde de boekhouder. Neen,
jongeheer Eugène, Wilkens is er nog niet. Misschien met stalen uit? Dit
is de jongeheer Pieterse.
- Zoo?
Wouter hoestte.
- Hy moet maar wachten tot Pompile komt... of Wilkens.
Wouter knikte, altyd doorhoestend, dat-i met het grootste geduld
wachten zou op m'nheer Pompile of m'nheer Wilkens.
- Neem 'n glaassie water, jongeheer, vermaande de zoetsappige
Dieper.
- Wel ja, laat 'm 'n glas water drinken, hervatte de jongeheer
Eugène grootmoedig. Dáár staat water, en 'n glas ook.
Inderdaad! Naast de yzeren kist waarin 's nachts de
‘boeken’ werden geborgen, stond in 'n donker hoekjen op 'n stoof,
een verweerde waterkaraf, waarby 'n glas met groezelig oranjekleurig bezinksel.
Wouter dronk 'n paar teugen, en behandelde de daartoe gebruikte gereedschappen
met 'n eerbiedige teederheid, zuiver water en helder glaswerk waardig. Toen-i
eindelyk had uitgehoest, zat de jongeheer Eugène