Ideën VI
(1878)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
't vertrek was 'n wyde gemetselde schoorsteen, alleraardigst gekleed in Delftsche ticheltjes. Ze stelde met hun allen de opwekking van Lazarus voor, en de man met wien ik den lezer by 'n vorige gelegenheid in kennis bracht (noot 140) ontbrak niet. Wouter voelde zich door dit staal van al te wonderbewyzend realismus minder gestuit dan anders 't geval zou geweest zyn, want... op die poppen had Femke's oog gerust. Dit denkbeeld adelde alles wat-i zag. Het kamertje was overigens gemeubeld met vier matte-stoelen, waarvan een voor 't bed stond, met z'n kleêren, netjes gerangschikt en blykbaar gereinigd, er op. Zelfs z'n ryglaarsjes waren gepoetst. Die goede Vrouw Claus!
In 't midden van de kamer zag hy 'n vierkante tafel, waarin 'n lade die openstond. Het ding kon niet anders, omdat het gaapte door overlading. De ons bekende wollen kousen staken boven den rand uit, en wachtten op herstelling of misschien op terugzending naar den eigenaar... naar pater Jansen? Daar was meer brei- en ook naaiwerk in die lade... goeie hemel, geestelyke onderbroeken misschien!
Wouter sloot z'n oogen, en keerde zich gemelyk om. Wollen kousen... va! Maar die onderbroeken... hy zag geen kans ze te poëtizeeren! De schuld lag aan die broeken niet, meende hy, maar aan den pastoor. Ik zeg dat de schuld aan hemzelf lag. Of er onderbroeken lagen in die uitgeschoven tafella, kan ik niet zeggen, doch zoo ja, dit zou voor Wouter geen reden geweest zyn, zoo vies z'n oogen te sluiten. We willen hopen dat-i 't maar deed om 'n voorwendsel te hebben tot nadutten. Dit kon wel wezen, want al voelde hy zich hersteld van de vermoeienis, hy was nog niet bekomen van den slaap. Toch begreep hy dat er 'n eind moest komen aan z'n Capua. Niet zonder inspanning sloeg hy de oogen weer op, en zag nu iets dat hem liefelyker voortkwam. Aan den wand by 't hoofden-eind van z'n kribbe - heel veel meer was Femke's bedje niet - hing 'n krucifix met wywaterbakje van zeer gewonen steen, waarop de bezitster hoogen prys scheen te stellen. Daaraan toch had zy de eenige versiering aangebracht, die van haar hand in 't gansche vertrek te vinden was. Het rustte tegen 'n vierkant schildje van haakwerk, dat op 'n blad karton was bespannen. Blauw glanspapier gluurde vriendelyk door de symmetrische gaatjes.
‘Daarmee zegende zy zich’ dacht Wouter, en onwillekeurig stak hy de hand in 't bakje... Het was droog. Nu, om 't water was het ons protestantsch | |
[pagina 221]
| |
jongetje niet te doen. Hy wilde slechts z'n hand... wyden door aanraking met iets dat door háár voor heilig gehouden werd. Hy wist met dogmatische precizigheid - lieve god, op z'n katechizatie was-i de eerste in die zaken, en had er mooie pryzen mee behaald - dat Roomschen zeer dom zyn, en aan allerlei gekheid gelooven. Hierin namelyk ligt het verschil tusschen Katholieken en... andere menschen. Wel beschouwd, begreep hy dus zeer goed dat zoo'n wywaterbakje niets helpt voor de zaligheid, en dat de lieden die aan zulke prullen gewicht hechten...
Maar Femke dan? Was ook zy zoo byzonder afschuwelyk papistisch dom... zy? Wel neen, ze was... Femke! Dit beteekende heel iets anders in Wouters oog. Aan z'n eigen afgodery met háár, dacht-i in 't geheel niet. Daarvan stond niets in z'n katechismus, en hy hoefde er dus niet tegen te waken.
Heel onprotestants sloot-i z'n vingers om den rand van 't schulpjen, en trachtte zich voortestellen dat ze daar háár vingers ontmoetten. Dat steenen ding was wel Femke niet, maar 't kwam hem te-hulp in 't aanschouwelyk vóór zich dagen van haar beeld, en alzoo...
Wat is dàt?
Iets als 'n brief van zeer groot formaat, toegevouwen en dichtgegomd, viel van achter 't karton uit, en op z'n bed. Wouter nam het op, en zocht - 'n oogenblik lang door naïveteit bewaard voor verbazing - naar 't adres... aan hèm, natuurlyk! Het steenen Jezusje had hem iets te zeggen, naar 't scheen. Een achtste kruiswoord misschien? Of kwam de boodschap van... haar? Of van beiden tegelyk?
Zóó was de eerste indruk van ons protestanterig vrydenkertje. Een adres stond niet op den brief, doch in-plaats daarvan, 'n datum van 'n maand of wat oud. Gelukkig dat Wouter zich 'n oogenblik bezon, voor hy den omslag losbrak. Reeds was z'n onbescheiden vinger daartoe gereed, toen-i zich nog juist by-tyds verweet dat het stuk onmogelyk aan hem kon gericht zyn. Immers, welke besteller had hem kunnen vinden in dat domicilie? Hyzelf begreep ter-nauwernood waar-i was. Dit konden bovendien noch Femke weten - hy vergiste zich: ze wist het! - noch dat steenen poppetje.
Maar... 'n wonder? Gekheid! De ‘Heer’ doet geen wonderen dan... op zeer grooten afstand en... heel lang geleden. Dit | |
[pagina 222]
| |
is elk rechtschapen Protestant bekend.
Uit al deze beschouwingen vloeide rechtstreeks de slotsom voort, dat de geheimzinnige dépêche onmogelyk voor hem kon bestemd zyn...
Domme jongen! De brief was wel degelyk aan hem gericht! Met al z'n wonderhekel wàs-i wel genoodzaakt den inhoud te zien, te begrypen, in zich optezuigen...
Bevend van aandoening en met eerbied plaatste hy 't kostbaar stuk - ongeopend... maar gelezen en verstaan hàd hy 't! - op de oude plaats, en sprong 't bed uit.
Hy had den gesloten brief tegen 't licht gehouden, en... zyn gekleurde Ophelia herkend. Dat beeldje bewaarde Femken in haar binnenste Heilige der Heiligen...
Nu eindelyk was-i wakker. Wie zou niet wakker worden na 't ontvangen van zóó'n brief uit den Hemel? |
|