omheen zat.
- Heb je je zeer gedaan, Wouter?
Neen! Bezeerd had-i zich niet. Maar hy was lam van verbazing. Over
z'n verheffing eerst, daarna over z'n luchtreis, toen over 't neerkomen op en
onder allerlei glaswerk, en eindelyk - dit was 't minst verrassende niet! -
omdat-i zich op-eens in den kring bevond van de hem zoo goed bekende familie
Holsma.
't Was Sietske die met lieve belangstelling vroeg of hy gewond
was.
‘Gods vinger’ had al de glazen en glaasjes gebroken,
maar Wouter was heel gebleven. Dit was 'n arglistigheid van dien vinger. De
bedoeling schynt geweest te zyn den patient nog heel anders heen-en-weer te
smyten. En als-i nu voortydig gebroken was op dien avend...
Oom Sybrand hielp hem, zoo goed en kwaad het ging, op de been. De
zaak had veel moeite in, want de volte was... nu ja, er kon ter-nauwernood
iemand by. Maar Wouter was smalletjes, en 't lukte. De kastelein - op
doordringen was geen kans - schreeuwde uit de verte, dat het gebrokene moest
betaald worden. Maar ook van andere plaatsen vernam men dergelyk gerinkel. De
man was wanhopig. Hy vervloekte alle Koningen... en de massa's er by.
- Één flesch wyn... drie limonade... zes glazen stuk!
riep Holsma, als om zich aansprakelyk te stellen voor Wouter's onwillekeurig
vergryp.
En oom Sybrand hield 'n paar zeeuwen omhoog.
- O God, m'nheer, ik durf niet thuis komen, riep Wouter! Wie zal dat
betalen? Ik heb geen geld, m'nheer! En moeder...
In de drukte verstond Holsma hem niet. Maar Sietske wel.
- Sjt! fluisterde zy. Ik ben zeker dat papa 't betaalt, maar
anders... ik heb wel geld. En Willem ook. En Herman ook. Wees gerust...
Maar dit verstond Wouter weer niet. En toen-i eindelyk onder de
hoede der Holsma's weder op-straat stond, en 't gezelschap door 't inslaan van
'n zyweg zich onttrokken had aan de ‘massa’ verklaarde hy ronduit
dat hem de moed