| |
| |
| |
Wouter's eerste studien in menschenkennis. Il y perd son
latin. Leentje's extra-woordenboeksche bydrage tot de kennis der
nederduitsche taal. Een half dozyn verbazingen.
1088.
Niet dan zeer langzaam brak voor Wouter 't oogenblik aan, waarop hy
begon zich rekenschap te geven van 't verschil tusschen uiting en
daden, of - want hiermee nam z'n studie 'n aanvang - tusschen
woord en meening. Maar dit oogenblik kwam toch, en wel nog juist
by-tyds om niet z'n naïveteit te doen overgaan in domheid. Een der eerste
aanleidingen die hiertoe meewerkten, was 'n schynbaar onbeduidend voorval. Hy
had op last van z'n moeder iets in 'n winkel gekocht, en voor goed geld slechte
waar thuis gebracht. De heele familie was 't eens: ‘dat dit nu al heel
dom was voor 'n jongen die...
Volgt: de schoolknapheid.
...en: die in den handel zou gaan.’
- Maar, moeder, de man zei toch...
Allen bersten uit in schamper gelach.
- Als men dáárnaar luisteren zou!
- Nu, wat men in zoo'n winkel zegt!
- Uiliger heb ik 't nooit gezien! Begryp je dan niet dat | |
| |
zoo'n man bly is als-i z'n bedorven goedje van-de-hand kan zetten?
- Maar, jongen, ben je dan niet recht wys?
- Wat is er aantevangen met zoo'n kind!
De indruk van den storm die by deze gelegenheid over Wouter's hoofd
losberstte, was te dieper en blyvender omdat-i ditmaal zelfs by Leentje geen
troost vond.
- Ja, Wouter, zei ze, ikzelf moet zeggen dat het heel dom van
je-n-is.
Dit ‘ikzelf’ was hartelyk en verwaand te-gelyk. Het
beduidde zoowel: ‘ik, 't hooge hof van appèl!’ als:
ik, die anders zoo graag party voor je trek.’ Hoe ook opgevat, de
slag was zwaar voor Wouter's eigenliefde. Hy was dom, dommer, allerdomst, de
domste van allen. Leentje zelf had het nu gezegd.
- Maar de man zei toch...
- Gut, Wouter, de menschen liegen zoo! Wist je dàt niet?
- Maar... hy gaf er z'n woord op!
- Wel zeker, dat doen ze-n-altyd, in alle winkels. Maar toch liegen
ze. Weetje hoe je doen moet, Wouter...
Hoe jammer dat dit gesprek plaats had in 'n burgerlyke
boven-achterkamer! Waarlyk, de schildery mocht aanspraak maken op beter lyst.
Leentje's woorden hadden verdiend te weergalmen langs onafzienbare
tempelgewelven, of als bedwelmende wierook heentedringen door de spleten van
'n krypt. By de diepte van haar wysheid zou 'n ter-aarde gebogen
priesterschaar niet misstaan hebben, noch bebloede offersteenen, noch de
bekende honderd ossen die bezig zyn met overlyden aan ergernis over 't
ontsluieren van 'n nieuwe waarheid. De geheimzinnige Isis zal de mond openen...
- Maar hoe kan ik dan weten, Leentje, of zoo'n man de waarheid zegt
of niet!
- Wel, jongen...
De honderd ossen blazen honderd laatste adems uit. De stomme dieren
wisten wat er volgen zou.
- Wel, jongen, je moet altyd zelf uit je oogen kyken. Al wat de
menschen je zeggen, is maar fut, zieje!
Wouter kende dit woord niet. Als meer uitdrukkingen die | |
| |
tot 'n lager soort van spreekwys behooren, was 't hem zeker meermalen in 't oor
gedrongen, doch altyd afgegleden op z'n onnoozelheid. Hy had het nooit in z'n
boekjes gevonden, en wist nog niet dat er zin kon liggen in termen die niet
waren geykt tot schoolgebruik. Voor weinige dagen nog zoud-i in allen ernst aan
Leentje gevraagd hebben onder welke klasse van rededeelen 't gebezigde woord
moest worden gerangschikt? Doch 'n toeval bewaarde hem ditmaal voor zooveel
nuchterheid. Er lag in Leentje's toon iets bepaalds, iets uitgemaakts,
iets dat geen verder redeneeren, en althans geen tegenspraak of twyfel toeliet,
en deze toon herinnerde hem aan 'n stembuiging, aan 'n toonval, aan 'n
melodie...
Neen, 'n melodie was 't niet! Waar toch had-i - en onlangs nog -
iets gehoord, dat... dat...
Iets dat ook Leentje zou hebben kunnen verkondigen. Iets waarop haar
maxime als 't ware 'n weerslag was...
Hy wàs er! Iets dergelyks immers had ook mevrouw Holsma
gezegd. Hy herinnerde zich haar: ‘wel zeker, ieder moet handelen naar z'n
overtuiging!’ en op den klank af, begreep hy Leentje's apodiktische
uitspraak, zonder zich verder te bekommeren over den rang dien 't woord
‘fut’ bekleedt in de nederduitsche taal.
‘Zelf uit de oogen zien!’ En ‘ieder moet handelen
naar z'n eigen overtuiging.’ Hy dus ook. Hy, de kleine Woutertje
Pieterse! Welaan dan...
Ach, z'n nieuwe wysheid haalde hem dien dag 'n verdrietig geval op
den hals. 't Was diep in 't voorjaar, en de aardappelen die in ons landjen 't
hoofdbestanddeel uitmaken der voeding van armen en burgerstand, begonnen den
dienst optezeggen. Ze waren byna zoo oneetbaar als de nieuwe die men aan
koningen prezent geeft. En Wouter nam de vryheid dit, of zoo-iets, te
zeggen.
Groot rumoer in den huize Pieterse! Zooveel brutaligheid had men nog
nooit bygewoond. Ieder was met die aardappelen volkomen tevreden, ieder behalve
die ondeugende jongen, die op z'n school...
- Zeg jyzelf nu eens, Stoffel, of 't geen schande-n-is! De
aardappelen zyn verleje-n-Oktober ‘opgedaan’ en de man zei, ze
konden best twee jaar duren, want, zeid-i, 't waren expresse winteraardappelen,
overblyvers...
- Ja, moeder, riep Wouter, maar wat zoo'n man zegt, | |
| |
is... fut!
- Christenzielen, waar haalt-i de gemeenigheid vandaan! Moet ik nu
ook dàt nog aan je beleven? Maak dat je weg komt van tafel, of ik zal
je... neen, zeg ik je, eerst je bord leeg! Leeg, leeg, heelemaal leeg! Denk je
dat ik je wil zien opgroeien voor 't schavot? Ja, voor 't schavot, zeg ik je!
Want het is zonde wat jy doet, 'n ware zonde! Mag je brutaal wezen tegen je
moeder, en... God verachten? Want dàt zeg ik maar, God heeft ze
laten groeien... die aardappelen! Weet je dàt niet? Wat geeft het dan,
of je-n-al allerlei dingen weet van versies en sogrefie, en zoo-al? Wat zeg
jy, Stoffel?
Men moet erkennen dat onze kleine ridder van de waarheid niet veel
voldoening had van z'n eerste heldenfeit. Toen-i zich later beklaagde by
Leentje, viel ook deze hem af, of althans niet onverdeeld by.
- Ja, zieje, Wouter, dit is nu zóó: de aardappelen,
zieje, zyn... niet heel goed meer. En dat komt, omdat we... Mei hebben. Want,
zieje, in Mei zyn de aardappelen altyd zoo slecht. Maar... je mag daarom niet
brutaal wezen tegen je moeder. Want, zieje, 'n mensch z'n moeder... gut,
ik lust ze-n-ook niet! Zoodat ik maar zeggen wil, dat je moeder... altyd
je moeder is. Weetje wat je doen moet? Vraag haar exkuus, en zeg dat je 't
nooit weer zal doen.
- Maar, Leentje, als ik nu werkelyk die aardappelen zoo erg slecht
vind, en ze niet eten kan. En... ieder moet toch handelen naar z'n overtuiging,
niet waar?
De laatste opmerking ging Leentje's sfeer te-boven. Ze bleef er by
dat Wouter vergeving vragen moest. En dit deed hy, maar met zwygend voorbehoud
zich schadeloos te stellen, zoodra hy...
Wanneer? Waar? Hoe?
Indien de oorzaak van z'n ergernis zich bepaald had tot de slechte
hoedanigheid der aardappelen, zoud-i reden hebben gehad tot tevredenheid. Kort
na z'n vreeselyke schavotzonde kwam hem 'n bondgenoot te-hulp, die den vyand
uit het veld sloeg. By 't behandelen van een der jonge juffrouwen - in den
burgerstand zyn altyd 'n paar huisgenooten ziek - had dokter Holsma gevraagd
welk voedsel er doorgaande gebruikt werd, en by deze gelegenheid het byna
uitsluitend gebruik van aardappelen, vooral in dit jaargety, verboden. Toen de
man over dit onderwerp begon, was Wouter angstig dat z'n | |
| |
moeder
haar denkbeelden, die hy meende te kennen, lucht geven zou op 'n wys die niet
paste by Holsma's toon en eenvoudige waardigheid. Maar hoe groot was z'n
verbazing, toen-i z'n moeder op-eenmaal welsprekend hoorde worden in geheel
andere richting dan onlangs toen hy zich beklaagd had over dezelfde
zaak.
- Juist, dokter, zei ze. Ik zeg ook dat het geen behoorlyk
eten is. En de kinderen ook. En Wouter ook. 't Kind kan ze niet eten, die
glazige dingen! En als 't nu uit zuinigheid was, dan zou ik zeggen: wat God
doet, is wèl gedaan, niet waar, dokter? Maar zóó deun
hoeven we 't goddank niet te overleggen, en ik zeg ook: liever goeie
boonen dan aardappels die geen mensch eten kan. Daar heb je nu m'n oudste
dochter - Trui heet ze, maar we noemen d'r Sertrude - zy heeft
óók gezegd: niet waar, Trui?
- Ja, moeder.
Holsma verdiepte zich niet in de nasporing van wat Sertrude zou
gezegd hebben. Hy zei dat Wouter aanstaanden zondag by z'n kinderen verwacht
werd, en verzekerde juffrouw Pieterse dat aardappelen in 't late voorjaar niet
veel beter waren dan varkenskost. Deze waarheid, die Wouter niet aan den man
brengen kon, werd nu gunstig ontvangen niet alleen, maar zelfs onder
toejuiching ingehaald als 'n oude bekende dien men byzonder genegen was. 't
Spreekt vanzelf dat Wouter niets van dien ommekeer begreep.
En zie, juist dienzelfden dag geschiedde er iets van geheel anderen
aard, dat de gelyksoortige strekking scheen te hebben hem wantrouwen
inteboezemen op z'n doorzicht. Juffrouw Laps werd verwacht. Hy had haar niet
weergezien sedert z'n... zonderling bezoek, en wist dat ook z'n huisgenooten
nog niet in de gelegenheid waren geweest, van háár kant iets te
vernemen omtrent de wyze waarop hy zich ten-harent gedragen had. Meer dan
gewoonlyk zag hy tegen haar komst op. Hy wist wel dat eens-vooral èlke
omstandigheid tekst leveren kon tot drukkende vermaningen, en zou dus bevreesd
geweest zyn, ook al had z'n afgelegd examen - of wat daarvoor heette doortegaan
- 'n normaal verloop genomen. Maar nu?
Wat er eigenlyk geschied was, wist-i niet. Of liever, hy wist niet
waaròm er niets geschied was, en waaròm hy op zoo vreemde manier
't mensch verlaten had? Zéker was het dat er iets haperde, en dit
‘iets’ zou wel op zyn rekening worden gezet. Bovendien, hy had z'n
moeder in den waan gelaten dat hy zich onder de leiding van de oefenaarster had
| |
| |
beziggehouden met genade, Israel, erfzonde en verwante rubrieken.
Hoe nu, indien zy aan 't licht bracht dat er over al die schoone vakken geen
woord gewisseld was, en dat Wouter's kwikzilverachtigheid daarvan de
schuld droeg?
De kans op ontdekking was des te grooter omdat de zeer ongunstige
stemming omtrent de oefenaarster, waarvan Moeder en Stoffel op den bewusten
zondag blyk gaven, juffrouw Laps waarschynlyk zou aanhitsen tot wrevelige
klacht. Hy zocht 'n middel om 't huis te verlaten, en was juist gereed met 'n
voorwendsel, toen er gescheld werd:
- Daar is ze, riep Petro die 't spionnetjen in 't oog had. Daar is
ze-n-al. Ze heeft 'r zwart merinossen japon aan, en drie korenbloemen op 'r
hoed. Toe, Wouter, je moet toch uit, doe jy maar 'ns open, als 'n jongen!
Hm, dit had-i liever niet gedaan! Op zoo'n wys hielp 't uitgaan niet
veel. Maar hy gehoorzaamde, als altyd. En zie:
Tweede verwondering. - Zoo, lieve jongen, ben je daar om me
de deur te openen! Nu, dat is heel zoet van je... ik heb altyd gezegd dat je
zoo'n best kind bent!
En ze gaf hem 'n tikjen op den wang. Wouter kleurde. Verlegenheid en
verbazing streden om den voorrang. Hy wilde langs de vriendelyke bezoekster
naar-buiten sluipen, maar ze liet het niet toe.
- Wat? Wou je uitgaan nu ik kom? Dat's niet mooi van je! Komaan, die
boodschap zal zoo'n haast niet hebben. Ik blyf niet lang. Wacht maar even, dan
kunnen we straks samen gaan. Hoe meer zielen hoe meer vreugd, weetje. Dat zeg
ik maar.
En ze biologeerde Wouter den trap op, zoodat-i heel bedeesd met haar
weer de kamer binnentrad.
Derde en vierde verwondering. De heele familie Pieterse
ontving de bezoekster, alsof ze zich nooit had schuldig gemaakt aan
bybel-verwaandheid. Geen spoor van verstoordheid over de bespottelyke
vordering: ‘dat zoo'n kind àlles weten zou!’
Als Wouter latyn te verliezen gehad had...
- Ga zitten, mensch, en neem je gemak. Mine-tje, leg jy nu eens de
juffrouw 'r hoed op 't kammenet... korenbloemen, ja, net als Petro gezegd
heeft. Want Petro heeft je gezien, weetje, in 't spionnetje, en ze zei... nou,
dat 's tot daaraan | |
| |
toe. En Sertrude zal de koffi zetten, niet
omdat we-n-anders op dit uur koffi drinken, och neen, maar 't is gezellig. En
hoe gaat het? We hebben je-n-in lang niet gezien. Onze Mine heeft 't weer erg
in den rug, en Louweris sukkelt aan de fyt... we hebben er koekdeeg op. Maar 't
wil niet dóórgaan. Anders... koekdeeg is 't beste. Voor de fyt
niets beter as koekdeeg. Van snyen houd ik niet, en Louweris ook niet. We
hebben zoo'n goeien dokter... niet omdat-i zweeren snydt - gut né,
want-i is dokter, weetje, en geen surezyn - 't is maar om te zeggen dat we
zoo'n goeien dokter hebben. En hoe gaat het uwe!
De lezer zal zich wel nagenoeg kunnen voorstellen wat er op al die
praatjes werd geantwoord, mits-i zich 'n ander punt van uitgang kieze, dan de
zoo-even door Wouter ondervonden vriendelykheid op den trap. Juffrouw Laps had
verschot van uitdrukking op haar gelaat, en 't viel Wouter niet gemakkelyk zich
te herinneren dat zy dezelfde persoon was, die hem by 't binnenkomen zoo
vriendelyk bejegende. Na de verbazing over den toon die z'n moeder aansloeg,
was dit dan ook de oorzaak zyner:
vyfde verwondering. - En waarom ga je nu niet de deur uit?
vroeg hem z'n moeder. Ik kan je niet zeggen, m'n goeie juffrouw Laps, wat 'n
last ik van dien jongen heb! Zoo-even woud-i asseluut 'n booschap doen - hy
moest 'n potlood koopen, weetje, om 'n landkaart te teekenen - want in
landkaarten is-i knap, en als 'n land niet deugt, veegt-i 't uit met
gommelistiek - en-i zei dat het moest, en dat het niet wachten kon, zeid-i. En
ik geef 'm 'n stuiver, en-i gaat, en... daar zit-i nu weer! Dat's geen manier
van doen. Wat zegt uwe, juffrouw Laps?
- Wat ik zeg? God-bewaarme, hoop ik, dat ik me moeien zou met
'n andermans zaken, juffrouw Pieterse. Dat's m'n zinnigheid en m'n manier niet.
Maar als je me vraagt, dan zeg ik...
- Maar, moeder, ik wil wel uitgaan! Ik wou juist uitgaan, toen...
- Zwyg, brutaal kind! Nu zàl je niet uit. Nu zeg ik je dat je
dáár, daar in 't hoekje, zal blyven zitten zoolang ik 't verkies.
Ik kan die koppigheid niet verdragen. Trui, geef de andere suikerpot... er is
'n barsie in. Neem 'n boek, Wouter, en zit me niet zoo de woorden uit den mond
te kyken. Want, juffrouw Laps, dàt doet-i altyd. Wat moet ik er in
gods-heeren naam aan doen? | |
| |
- 't Zit 'm alleen in de kerk, juffrouw, en in de dominees.
- In de dominees?
- Ja, juffrouw Pieterse! Wat ik je zeg! In de dominees en in de
kerk. Wat hoor je daar? Wereldsche praat. 't Ware geloof gaat te-gronde met hun
grieks en latyns en geleerdhedens! Denk je dat zoo'n kind wat goeds leert in de
kerk? Gekheid! Och ja, zoo dom was ik ook, toen ik de genade nog niet had - met
pinkster wordt het zeven jaar - maar jawel! Prulwerk is 't, niets dan prulwerk.
't Heele woord ‘dominee’ komt in de Schrift niet voor. En
‘preek’ ook niet. Wel lezen we dat de vrouwen nederzaten aan Jezus'
voeten. Dàt 's 't ware, zieje.
Natuurlykerwyze begreep juffrouw Pieterse 't verband niet, tusschen
de klachten over Wouter, en dezen onverwachten aanval op de officieele kerk.
Met de inschikkelykheid die in zulke gevallen 't kenmerk is van verdraaide
gemoederen, sloeg ze geen acht op 't ontbreken van 'n paar schakels in de
redeneering, en begon meetespreken over de onderwerpen die juffrouw Laps
ter-tafel bracht. Wel was ze niet op de ware hoogte van de zaak, maar
zóó nauwkeurig kwam 't er niet op aan. Logische geleidelykheid is
geen suikerpot of jurk, waarin men 't minste scheurtjen opmerkt en
betreurt.
- Ja, de dominees! Je hebt wel gelyk, juffrouw. Wil ik je-n-eens
zeggen wat de zaak is? 'n Dominee is net 'n mensch als 'n ander. Daar heb je
nu, byv. die man hier achter ons op de gracht... hoe heet-i ook, Sertrude!
Trui noemde een naam.
- Neen, dien meen ik niet. Ik bedoel... och, 't is 'n naam die... hy
heet... help me toch, Trui? In de Lange-Niesel woont 'n man die byna ook zoo
heet, maar toch anders, heelemaal anders...
- De naam doet er niks toe, zei juffrouw Laps. Ik heb er niet tegen
dat het kind naar de kerk gaat, in 't minst niet! Al zingen ze daar telkens
gezangen die door menschen gemaakt zyn...
De lezer weet, hoop ik, dat de psalmen 'n heel andere afkomst
hebben?
...toch is 't beter dat-i dáár zit, dan dat-i zich
thuis verveelt, of rondloopt voor niemendal. Maar je moet niet denken dat het
preeken en bidden van de dominees aan den waren grond raakt, gut né! De
gemeente moet zich oefenen... met | |
| |
mekaar, zieje! Dàt is
het! Ik heb verleje zondag duidelyk aan 't kind gemerkt dat jelui dit
schandeloos verzuimt. Wouter staat niet vast in de genade! In 't geheel niet,
volstrekt niet! 't Kind dobbert tusschen de vleeschpotten van Egypten en den
tabernakel des Heeren.
Hier volgde een beschryving van Wouter's gemoed, die juffrouw
Pieterse angstig maakte, en den betrokkene zeer verdrietig. Hy had den moed
niet, juffrouw Laps voor krankzinnig te houden - wat ze dan ook niet was - en
moest dus wanhopen aan z'n eigen verstand. Hoe toch kon zy uit het
voorgevallene by z'n bezoek, al die gevolgtrekkingen halen? Er was immers geen
tyd geweest voor 'n theologisch woord. Hy had niets gedaan dan hard wegloopen.
En in-plaats van 'n berisping dáárover, vernam hy eindelooze
opmerkingen over meeningen die hy niet geuit had, en over dwalingen die hy niet
kende. Hy begon op wat toelichting te hopen toen z'n moeder vraagde: uit welk
boekje de juffrouw hem dan ‘overhoord’ had?
- Want, zieje, 'n ieder leert uit z'n eigen boek. En als je dan
op-eens uit 'n ander boek gaat vragen...
- Ik vraag nooit uit 'n boek, riep juffrouw Laps, met 'n waardigheid
die haar prachtig stond. Boeken zyn maar menschenwerk! Neen,
dáárin zit het hem niet!
- Maar, juffrouw, zei Wouter met z'n gewone bedeesdheid, u heeft me
niets gevraagd!
- Ik heb je niets gevraagd, zegje? Juist, zoo is het! Ik heb je
niets gevraagd? Dit moet ik nu hooren tot m'n dank! Je ziet nu zelf, juffrouw
Pieterse, dat het kerkgaan niet helpt. Zou anders 't kind, na alles wat er
gebeurd is, nog zeggen dat ik hem niets gevraagd heb? Waar moet het naar toe,
ik vraag je om Kristis' wil waar 't naar toe moet? Zóó verzet
zich de mensch, en weet niet wat tot z'n eeuwigen vrede dient. De Heer kan toch
niet telkens om den wil der verstoktheid van 'n enkelen zondaar, landplagen
zenden, dat begryp je-n-immers ook wel? Moest ik je wat vragen, jongen?
Of moest jyzelf je zondig hart opdragen aan den Heer, tot verbryzeling en
reiniging en zaligmaking, hè? Gut, juffrouw Pieterse-n-als je-n-eens
wist hoe weinig uitverkorenen er zyn! Daar heb je nu, byv. Wouter. Geroepen
was-i, o ja... maar dat's 't ware niet. Meen je dat-i komt? Dat-i uitverkoren
is, meen ik? Ik zeg: neen! Niet... zie, zooveel!
En ze knipte met de vingers.
| |
| |
- Maar... wat moet ik dan met het kind doen, juffrouw Laps?
- Stuur 'm gerust 'ns by me... al was 't van avend nog.
Wouter rilde. Maar gelukkig drong z'n moeder dien dag niet op de
herhaling van 't bezoek aan. Integendeel, na 't vertrek der oefenaarster, gaf
de heele familie blyk van eenig gezond verstand door de eenstemmige verklaring
dat men toch eigenlyk uit haar praatjes niet recht kon wys worden.
Dit troostte Wouter, die nog veel meer redenen dan de anderen had om
haar niet te begrypen. In z'n onnoozelheid meende hy slechts de keus te hebben,
háár voor waanzinnig te houden, of... zichzelf!
|
|