Ideën IV
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij993.Ik hoop dat de lezer zich m'n afkeer van stopwoorden zal herinneren. De klachten over 't toenemend gebruik van zinledige aanvulsels, liggen zoowel in dezen bundel als in de noten op de 5e uitgaaf der twee eersten, zoo wyd verspreid, dat ik geen lust heb ze allen aantehalen. Voor huisgebruik van zekeren leestafelaar, zal de verwyzing naar 964 waarschynlyk voldoende zyn, vooral omdat ik in de voorlaatste alinea van dat nummer 't ezelsvondertje ob- en subjektief toevallig by-name aanvoerde.
Dáár en nu noem ik dat 'n ‘stopwoord.’ Zoo'n ding heeft de strekking, zeker soort van lezers in den waan te brengen dat de woordvoerder 'n werkelyke heer is. Om de maat vol te meten, en ieder in-staat te stellen deze heerachtigheid te beoordeelen, voeg ik hier de vraag by, of niet de ‘overheerschende subjektiviteit van 'n dramaschryver’ aan alle de door hem in 't leven geroepen personen den stempel zyner eigenaardigheid op 't voorhoofd drukt? Me dunkt, ja.
Indien nu 't woord: subjektiviteit - het bloempjen uit 964 -in denderah's mond géén stopwoord is, moeten volgens hem | |
[pagina 247]
| |
àl de personen in m'n stulp tevens op elkander gelyken, wat ook trouwens van geraamten - ze hebben ‘byna zonder uitzondering geen vleesch en bloed’ zegt ons prinsje - te verwachten is.
Wie nu verschil weet te ontdekken tusschen george enschukenscheuer, tusschen van huisde en herman, tusschen louise en puf, zal moeten erkennen dat het prins-recensentje zich van 'n stopwoord bediend heeft, d.i. van zinnelooze praat.
Men meene in 's hemels naam niet dat ik, na zoo-even afscheid van hem genomen te hebben, tot Z.H. terugkeer. Evenmin dat ik m'n tekst vergeet: het zonderling begrip dat men zich vormt van ‘staatkunde.’ Ik was wel genoodzaakt in 't voorbygaan den voorlichter in ‘Onze Tolk’ te overryden, om weertekeeren tot z'n kollega in den Nieuwen-Rotterdammer. Over dezen namelyk leidt nu de weg naar 't staatkundetje van den dag.
Ik zeide reeds dat hy geenszins onbekwaam was, en het doet me waarlyk leed hem in één greep te moeten behandelen met dien ander. Prat op z'n iets minder laag standpunt als kunstrechter, heeft-i gemeend zich te mogen onthouden van zoo'n àl te versleten shibboleth. Zonder behulp van 't woord ‘subjektief’ - die waaghals! - schynt hy te verwachten, en zelfs te hopen misschien, dat men z'n beoordeeling van Vorstenschool voor iets ernstigs zal aanzien. Moed boezemt eerbied in. Ik betoon dien door de verzekering dat het minproefhoudend gehalte van zyn recensie niet mag worden toegeschreven aan de kruis van 't spenen. Hy weet wat-i zegt, en dit is du temps qui court zoo heel weinig niet! De lezer houde in 't oog dat de eischen van 't kranten-métier zeer moeielyk zyn overeen te brengen met iets als letterkundige integriteit. Misschien ware de schryver der stukken over 't ‘Hollandsch Tooneel’ geslaagd in 't leveren van 'n goed bewerkte kritiek, van iets ten-minste dat daarop uit de verte geleek...
Ziedaar nu, byv. 'n vak van letterkunde, waarin eenige oefening niet overbodig wezen zou! Hebben onze recensenten dan nooit stukken van gustave planche gelezen? Vanbusken huët? Leven we nog altyd in de dagen der - oude -Letteroefeningen, toen men meende dat kritiek bestond in 't sprokkelen van foutjes, zooals de onderwyzer thema's van leerlingen korrigeert?
Dat nu ook in dît opzicht, de arbeid van den recensent in | |
[pagina 248]
| |
N. Rotterdammer, nogal gebrekkig is, doet nu eigenlyk niet ter zake. Door de verkeerde opvatting van z'n taak, is z'n geheele recensie één fout, en zou 'n fout blyven, al waren zyn opmerkingen juister dan ze zich veroorloven te zyn. My wint deze misslag de moeite van 't weerleggen uit. Liever dan me hiermee intelaten, vestig ik by deze gelegenheid de aandacht op de àl te onklassische beteekenis die men heden-ten-dage - nog altyd of: weer? - aan 't woord ‘kritiek’ schynt te hechten. Sommige leestafelpachters mishandelen den zin van dit woord wat al te onbarmhartig, en doen denken aan de kruieniersjuffrouw die 'n student de huur opzei: omdat-i lid was van 'n dispuut. Tot zulke onhebbelykheden, zei 't mensch, leende ze 'r kamer niet!
Waarom niet nog 'n stap verder gegaan, en geëindigd met 'n belangwekkend: ‘papier en druk doen den uitgever eer aan?’ Waarom niet ‘met leedwezen ontwaard dat de oude majoor op 't vignet, z'n sabel aan de rechterheup draagt, 'n misslag waartegen beginnende schryvers nooit genoeg kunnen worden gewaarschuwd?’
Ei zie, onze referent verwydert zich niet zoo héél ver van den type uit de Boekzaal-periode. Hy verkondigt als grondbeginsel - toch niet dan na ryp beraad, hoop ik - dat men in 'n drama den gewonen loop des tyds behoort in-acht te nemen. M.a.w. dat het verkeerd is, den dag van gisteren te doen volgen op overmorgen of aanstaande week, en omgekeerd. Even als met prins denderah, komen we hier in de buurt van sterrekundige waarheden.
Ieder zal inzien dat ik 't gewaagd principe over die rangschikking der dagen, niet voetstoots mag aannemen. Daarin ligt wel-is-waar - als in meer grondstellingen van Mr. de La Palisse - iets grandioos dat me aantrekt, maar er behoort zeldzame moed toe, zulke nieuwigheden plotseling intevoeren. Dat kwetsen van de gewetens is gevaarlyk en wreed. Mocht ik evenwel - na behoorlyke voorbereiding altoos - ten-laatste tot het besluit komen, aan de algemeene vooroordeelen op dit stuk, zonder aanzien des daags, het hoofd te bieden... in godsnaam! Met 'n weemoedig vertrouwen: ‘hier sta ik, de nieuw-rotterdamsche voorlichter helpe my!’ zou ik dan den maandag laten volgen op den zondag, en zelfs aan uren en minuten de plaats aanwyzen, waaraan die domme dingen nu eenmaal door lange gewoonte gehecht schynen. Maar ik verzoek wat tyd tot overleg. Sidderend by 't bedenken der mogelyke gevolgen van zoo'n omkeer in de dramatische litteratuur... enz. |
|