932.
Waarde vriend
de geyter, te Antwerpen.
Ge hebt gelyk, 't is jammer dat ik in m'n IIIn bundel, meegesleept door 't
onderwerp, - zoo dikwyls afweek van de vroegere gewoonte om zekere gezegden met
'n afzonderlyk nummer te merken. Ge hadt de vriendelykheid daarover te zeggen:
‘men zou ze er zoo willen uitkippen.’ Ik geloof dat dit waar is, en
ik dank u. Indien ikzelf eigenaar was van m'n geschriften, zou ik trachten door
'n geheele omwerking by 'n herdruk, de begane fout overal te herstellen,
en dit te liever omdat ikzelf den last draag van 't verzuim. Zie eens hoe
gemakkelyk ik me zoo-even, door 't aanhalen slechts van 'n paar nummers,
afmaakte van die zotte klacht over 't vooropstellen van m'n ikheid. Het komt
inderdaad gedurig te-pas naar 'n vorig idee te verwyzen, en ik hoop
dan ook in dezen bundel daarop wat meer te letten. Met dit nummer maak ik 'n
begin, uit vrees dat ik 't nogal eens zal moeten aanhalen. Oordeelende naar m'n
indruk namelyk, is het te voorzien dat de nu volgende bladzyden hier-en-daar in
bitteren toon zullen geschreven zyn. Er moeten nummers zyn, waarop ik me
nu-en-dan beroepen kan om te bewyzen: qu'il y avait de quoi!
Ge hebt het vorige gelezen, niet waar? Of liever den Havelaar
zelf, niet waar? Ge weet alzoo dat ik aan 't Nederlandsche Gouvernement
schreef: ’indien gy geen recht doet, kan ik als eerlyk man u niet
dienen.’ Dat er géén recht gedaan werd. Dat ik alzoo m'n
ontslag nam. Ik ga nu voorby, hoe men van verschillende - officieele en
half-officieele - zyden, me trachtte te bewegen in dienst te blyven. Ook sla ik
de omstandigheden over, waarin ik dat besluit nam, meedeelde en uitvoerde. Ik
konstateer nu alleen, dat ik m'n dienst opzei, omdat ik dien niet in
overeenstemming brengen kon noch met de geschreven Wet, noch met eerlykheid en
menschelykheid, d.i. met m'n gemoed. Want: