alle Grieken weten wat betamelyk is, maar dat alleen
die van Lacedaemon het betamelyke doen.’
Dit is eene vertelling die aan de schoolbanken herinnert, en aan 't
? ????? waarover we altyd zoo'n pret hadden,
omdat het zoo gek klonk, vonden we.
Maar by dat verschil tusschen handklappen en doen, is
meer optemerken dan ons geleerd werd op de school, waar zooveel was, dat we
niet leerden.
Myn: dus wist ge 't? en de verdrietige
opmerking van den ouden man, bevatten eene beschuldiging van
oneerlykheid.
Ik laat nu daar, of men moet plaats-maken voor elken grysaard. Ik
zeg neen. Ik ken veel personen die lang leefden, en dien ik het recht
niet toeken een jong hondje te derangeeren.
Maar, eens aannemende dat het opstaan voor grysaards onvoorwaardelyk
goed is, zoo-als de Grieken schynen gemeend te hebben, mochten zy die
bleven zitten, niet door toejuiching zich meester maken van den schyn
als-of ze hadden deelgenomen aan 't goede dat geschied was.
Niet te weten wat betaamt, is aftekeuren.
Dit wel te weten, en niet te doen, is erger.
Maar 't ergst van al is, nà dat alles, zich door openlyke
goedkeuring te willen doen doorgaan voor geestverwant van hen die 't betamelyke
deden, - vóór ze wisten dat Grieken, en anderen, meer besef van
deugd hadden, of hebben, in de handen dan in de harten.
Het ‘mooi vinden’ van den Havelaar is de
rechtvaardiging myner verachting voor Publiek.