492.
Ik zat met Fancy op 'n bank buiten Haarlem.
Daar in de verte strompelde een vrouwtje. Ze bukte telkens, en raapte wat op,
en verzamelde iets in haar voorschoot. Och, 't waren kleine stukjes hout die ze
zocht...
Wat 'n armoede dacht ik. En ik berekende dat ze straks komen zou in
de nabyheid der bank waarop ik zat, en ik wierp een stukje geld neer, dat ze 't
sprokkelen zou.
En ik verheugde me by elken stap dien ze nader kwam aan 't geschenk,
dat ik haar wou laten geven door 't toeval.
Maar, sprokkelende vrouwtjes en kometen zyn twee. Deze komeet
beschreef een andere baan dan ik berekend had, en ik vreesde...
- Vrouwtje!
- Hè?
- Je zoekt zoo yverig... ik geloof dat daar iets ligt...
Ze kwam niet, en ging voort met sprokkelen. Heel natuurlyk. Ze zocht
hout en takjes onder de boomen, en wat ik haar wyzen wilde, lag op 't voetpad.
Daar was geen hout, naar ze begreep. Misschien dacht ze dat ik haar
bespotte.
- Waarlyk, wezenlyk, waarachtig... vrouwtje... kom dezen kant uit.
Ik geloof inderdaad dat daar iets ligt... ja...'t lykt wel geld...
- Nou... as je dat docht, had je 't zelf wel opgeraapt!
Toen nam ik 't geldstukjen, en bracht het haar, en was bedroefd dat
die oude vrouw zoo weinig goede menschen had ontmoet in haar lang leven.