| |
| |
| |
[juni 1843
Gedicht van E. Douwes Dekker]
juni 1843
Gedicht van E. Douwes Dekker. Twee grote dubbele vellen papier, waarvan blz. 1-6 en 7 (½) beschreven. (M.M.) Het betreft een sterk afwijkende versie van ‘Aan mijne moeder’, eerder ten dele gepubliceerd in V.W. IX, blz. 149 e.v., en in V.W. I, blz. 32 e.v.
| |
Aan mijne Moeder
Moeder, 'k ben wel ver van 't land
Waar mij 't leven werd geschonken,
Waar mijne eerste tranen blonken,
Waar ik opwies aan Uw hand;-
'k Ben wel ver van gindse dreven,
Waar ik de eerste schrede deed
Op het schijnschoon pad van 't leven,
Waar de smart van 't eerste leed
En 't genot der eerste vreugde,
Beurtlings mij het hart verheugde
En het nieuw gemoed doorsneed;-
Waar uw moederzorg de ziel
Van het knaapje, voerde en leidde,
En zo trouw mij stond terzijde,
En mij ophief als ik viel;-
Schijnbaar scheurde 't lot de banden
Die ons bonden, wreed van een;
'K sta hier wel aan vreemde stranden
Met mijzelf en God alléén;-
Maar toch, Moeder wil 't gelooven,
Bij den Hemel die mij ziet,-
Moeder, wil het toch gelooven
Neen, uw kind vergat u niet!
't Is nog naauw'lijks twee paar jaren,
Toen ik 't laatst op gindsen grond,
Zwijgend aan den oever stond
Om de toekomst in te staren;
Toen, door alle stoornis heen
Die zich opdeed voor mijn schreên,
| |
| |
't Hart zich koen een uitweg baande
En zich droomend zalig waande;
Toen ik 't schoone tot mij riep
Dat ik van de toekomst wachtte,
En het heden stout verachtte
En mij paradijzen schiep;-
Maar die tijd, sints 't laatst vaarwel
Hoe gezwind ook ons onttogen
Als een schim voorbijgevlogen-
O, hij liet in 't voorwaarts gaan
Diepe, diepe sporen staan!
'K proefde vreugde in smart met een;
'K heb gevoeld, gedacht, gestreden,
'K heb gejuicht, en 'k heb gebeden;
't Is me als vlogen eeuwen heen.
'K heb naar levensheil gestreefd,
'K heb gevonden en verloren,
En, een kind nog kort te voren,
Jaren in één uur doorleefd;
Maar toch, Moeder, wat me griefde,
Wat me vreugd gaf of verdriet,-
Moeder twijfel aan de liefde,
Aan het hart uws zoon toch niet!-
'K minde een meisje. - Heel mijn leven
Scheen me door die liefde schoon;
'K zag in Haar de eerekroon
Als een spoorslag van mijn streven
Mij door God ten doel gegeven.
Zalig door den reinen schat
Die Gods zorg mij toegewogen
Die zijn gunst geschonken had,
Dankte ik met een traan in de oogen;
Liefde was met Godsdienst één;-
En 't gemoed dat opgetogen
| |
| |
Dankend opsteeg tot den Hoogen
Dankte en bad voor Haar alléén!
Zorgen baarde mij die liefde,
Onrust kwelde mij het hart,
En ondraaglijk was de smart
Die mij 't week gemoed doorgriefde;
'k Heb slechts angst en leed gegaârd
Waar ik 't hoogst genot verwachtte,
En voor 't heil waarnaar ik trachtte
Was mij gif en wee bewaard;-
'k Vond genot in 't lijdend zwijgen,
'k Stond standvastig hopend dáár,
Onspoed deed den prijs mij stijgen,
'k leed en droeg zoo graag voor haar!
Elke ademtocht van 't leven
Was aan haar alleen gewijd,
Haar geluk was al mijn streven,
Haar genot, mijn zaligheid.-
'K telde smart noch onspoedsslagen,
Vreugde schepte ik in verdriet,
Alles, alles wilde ik dragen,
Roofde 't lot mij haar slechts niet!
En dat beeld, - mij 't schoonste op aarde
Dat ik omdroeg in 't gemoed
En zo trouw in 't hart bewaarde
Als een onwaardeerbaar goed,-
Vreemd was 't eenmaal aan mijn zinnen!-
En al houdt die liefde stand;
Tot de laatste snik van 't leven
Me in een beter vaderland,
Eind'lijk haar zal wedergeven,-
'K had begonnen haar te minnen!
Wat is min die eens begon,
Bij de liefde met het leven
't Kind door God in 't hart gedreven,
| |
| |
Toen het nog niet staamlen kon;
Toen het aan de Moederborst,
Naauw den moederschoot onttogen,
't Eerste vocht vond voor den dorst,
't Eerste licht in moederoogen;-
Neen, geen band die vaster bindt,
Vaster harten houdt omsloten,
Dan de band door God gesloten
Tussen 't moederhart en 't kind!
En ik kon háár zoo beminnen,
Háár die 'k eenmaal nimmer zag,
Háár wier beeld eens voor mijn zinnen,
In 't verschiet bedolven lag;-
En een hart dat zoo zich hechtte
Aan het schoon dat even blonk,
Dat mij niets dan doornen schonk,
En geen enkel bloempje vlechtte,-
Zou dat zelfde hart de trouw
Van het moederhart vergeten,
En de liefde van de vrouw,
Die mijne eerste kinderkreten
Opving in 't bezorgd gemoed;
Die mij als ik weende suste,
Traantjes van de wangen kuste,
En mij voedde met haar bloed!-
Haar wier moederzorg de ziel
Van het knaapje voerde en leidde
En zo trouw het stond terzijde,
En het ophief als het viel;-
Moeder, wil het niet gelooven,
Bij den Hemel die mij ziet,
Moeder wil het niet gelooven,
Neen, uw kind vergat u niet!
'k Ben hier ver van wat het leven,
Ginds ons zoets en schoons kan geven,
En 't genot der jongelingstijd,
| |
| |
Vaak geroemd en hoog geprezen,
Kan wel hier mijn deel niet wezen
in mijn sombere eenzaamheid;
Steil en doornig zijn mijn paden,
Onspoed drukt me zwaar ter neêr;
Knelt me, en doet het hart mij zeer;
Laat het slechts de tranen tuigen,
Als zoo menig moedloos uur,
Me in den boezem der natuur
't Hoofd zo treurig neêr doet buigen;
Vaak als mij de moed ontzonk,
Is de zucht mij schier ontvloden:
‘Vader, schenk mij bij den dooden,
Wat het leven mij niet schonk!
Vader, geef me aan gene zijde,
Als de mond des doods mij kust,
Vader, geef me aan gene zijde,
Wat ik hier niet smaakte: Rust!’
Maar bestervend op mijn lippen,
Steeg die beê niet tot den Heer;-
'k Boog wel bei mijn knieen neêr,
'k Voelde wel een zucht me ontglippen,
Maar ik bad: ‘Nog niet, o Heer,
Geef mij eerst mijn Moeder weêr!’
Natal (Sumatra's Westkust) Eduard.
Junij 1843.
|
|