Volledige werken. Deel 24. Brieven en dokumenten uit het jaar 1887. Nagekomen brieven en dokumenten uit de jaren 1839-1886
(1995)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdEduard Douwes Dekker. door Frederik van Eeden.‘Wij kenden elkander allen ouden en jongeren; we wisten wat ieder op 't oogenblik kon geven. Geen groote verschijnselen deden ons opschrikken en we verwachten er geene... Toen viel in Mei 1860 als een bliksemstraal dat boek uit Insulinde, en sloeg in en zette in vlam.’ Aldus beschrijft Mr. Vosmaer in zijn ‘Zaaier’ de verschijning van den Havelaar. | |
[pagina 441]
| |
Het was een stil en deftig gezin, de Hollandsche letterkundige kring voor dertig jaren. Zoo zegt een der huisgenooten. Men zat rustig om de theetafel. Er was gedankt na 't eten. De Genestet neuriede leekedichtjes, Alberdingk claegde en vraegde zachtkens weg op voorvaderlijken trant, da Costa kleurde een mooie prent van den slag bij Nieuwpoort, Potgieter rijmde in stilte, nu en dan zei Bakhuizen een ondeugendheidje. Alleen Huet begon te vitten, en kibbelde met de Genestet. Maar heel zachtzinnig. Ook waren er die gelachen en elkaar aangestooten hadden bij 't bidden. Doch het ging toch zeer bedaard en zelfs fluisterend toe. Daar op eens:... een licht, een donderslag - een stem, een luide, sterke, klinkende stem en de Havelaar lag op tafel. Wat een opschudding! Dat was nog nooit gehoord! - Een stem! Iemand die hardop durfde spreken, ronduit en hardop. En dat in Holland! Het heele gezelschap was verbaasd, verbouwereerd, overdonderd. De bliksem sloeg het eerst in het hoofd van den goedhartigen, gevoeligen heer Vosmaer zelf. Luid juichte hij zijn opgewondenheid uit. Maar niemand bleef vrij. Zelfs de bedachtzame Huet knikte goedkeurend en klapte zachtjes in de handen.
Ik kan wel zeggen dat, na dien dag, in de Hollandsche letterkundige wereld het onweer niet van de lucht geweest is. En er is veel zoete melk verzuurd en er zijn veel gemoederen verbitterd. Maar het is er frisscher op geworden. Het fluisteren ging niet meer en men moest wel luid spreken om verstaan te worden. De vrede was verbroken en er is dapper geplukhaard.
Zou het mij niet passen de kleine scènes tusschen mijn literaire voogden en vaders te bespreken? Wij zijn toch het jonge geslacht, datzelfde waarop de vechtenden zich herhaaldelijk beriepen. Dat zij allen wilden vormen naar hun eigen geest en bewaren voor elkanders misvattingen. Dat recht zou doen, dat begrijpen zou, dat zou oogsten waar zij zaaiden. Ben ik niet opgegroeid, toen Dekker zijn Ideeën schreef en Huet zijn fantasieën. | |
[pagina 442]
| |
Of is er nog een ander jong Holland, een echt, eigenlijk, rechtmatig jong Holland, veel knapper, braver en bescheidener dan wij? Het kan wel, maar daar die jongelui, waarschijnlijk uit bescheidenheid, niets van zich laten merken, kan ik met hen geen rekening houden. Bij gebrek aan beter dus zal ik trachten te zeggen wat ik begrepen heb in mijn school en onthouden van de lessen der meesters. Ziehier de vier besten die ik gekend en gezien heb: Douwes Dekker, Busken Huet, Vosmaer, van Vloten. Ik meen hen in goede rangorde gezet te hebben, doch in den bovenmeester kan ik mij vergissen.
O! mijn beste, welmeenende heer van Laar, maak u toch niet zoo ontzettend boos op dien grijzen Kennemer meistreelGa naar eind2.. Wat hoeft ge dien stakker van een bard zoo af te snauwen in den Dageraad, of hij een kajuitsjongen was? Omdat hij in zijn Nederlandsche Letterkunde Douwes Dekker bijna en Huet heelemaal niet noemt? Bedenk toch, dat ieder een letterkunde op eigen hand heeft. Ook de kajuitsjongen zou een geschiedenis der Ned. Letterkunde kunnen maken, van zijn letterkunde altijd, en daarin zou misschien zelfs Hofdijk niet genoemd worden. Daarom moet ge iemand niet afsnauwen. Heeft Hofdijk u in zijn letterkunde genoemd? Niet? Nu mij ook niet. Dan alleen zou ik boos worden. In mijn Nederlandsche letterkunde komen juist Huet en Dekker vooraan - daarna volgt een zeer langen tijd niets - dan komen Geel, Potgieter, Vosmaer, Van Vloten - weder een tijd niets - daarna Hildebrand, Kneppelhout - dan weder een ontzettend langen tijd niets - dan een hoek om en eindelijk een menigte volk in 't verschiet, waaronder ook Hofdijk, de proza-schrijver. De dichter Hofdijk komt morgen. Van allen scheen mij Huet de verstandigste, Douwes Dekker de artistiekste. Was Huët niet artistiek? Zie, er zijn dingen die ik mooi en dingen die ik goed vind. Beide sensaties zijn genot, - maar ik vind iets liever mooi dan goed. En wie iets moois maakt lijkt mij meer artist dan wie iets goeds maakt. Nu is Douwes Dekker bijna de eenige geweest die iets moois kon maken in Holland. | |
[pagina 443]
| |
En omdat hij het zelf was, en dat voelde en begreep, - heeft hij ook het eerst kunnen zeggen hoe men artist is. Ziehier: ‘Er zijn geen kunstregels. De ware artist teekent de natuur na, zooals die zich aan hem vertoont. Wie hierin oprecht naar juistheid streeft is kunstenaar.’ (idee 1175) ‘Het eenvoudig volgen van den natuurlijken indruk zou ieder in staat stellen iets goeds te leveren.’ (idee 547) ‘De theorie van onderwijs in letterkunde zou moeten zijn: bestudeer den aard der dingen en tracht oprecht mee te deelen wat ge vondt.’ (ibidem) ‘Hoe gebrekkig de wijze van uitdrukking zij, een auteur die blijk geeft van oprechtheid van streven naar waarheid is altijd beminnelijk en wint het immer van den geoefendsten schrijver die “school” aanhangt of voorbeelden volgt.’ (ibid)
Om deze stellingen, letterlijk zoo, met goed gevolg in een debat te verdedigen zou men Douwes Dekker zelf moeten zijn. Maar ten naaste bij staat er hetzelfde wat wij nog altijd met veel moeite het publiek aan het verstand trachten te brengen. Dit waren wel donderslagen in het rustige, schoolsche Hollandje. Een zevenklapper in de vaderlandsche bewaarschool.
Toen de eerste schrik voorbij was, kwam de reactie. Van de drie mannen - die ik als de grootste figuren noemde in de Multatuli-beweging Huet, Vosmaer, van Vloten, - was van Vloten de sterkste in overtuiging en de minst artistieke, - Vosmaer het tegendeel. Wat wonder dat de eerste zich even spoedig schrap zette als de ander zich liet medeslepen. Douwes Dekker's kunst had weinig vat op van Vloten. Hij erkende dat het mooi was, maar begreep den dichter niet. Hervorming vond hij goed, als men juist zoo ver ging als hij. Nauwelijks zag hij dat Dekker ook zijn goden omver wou loopen of hij verweerde zich met alle kracht. Zijn ‘Onkruid onder de tarwe’ is een van zijn welsprekendste werken. Het is droog, hard, sterk als een vijl. Dat dit geen laaghartige, maar zeer eerlijke daad was - behoef ik niet te zeggenGa naar eind1.. Van Vlotens ontzetting was als die van een ervaren tuinman, bekwaam in snoeien, scheren en alle eischen van het vak, - wanneer plotseling een vreemde hem snoeimes en heg- | |
[pagina 444]
| |
geschaar uit de hand rukt, en zegt: Laat groeien die boel! vrij uit zooals het wil! Want ik verzeker u, dat gij geen tuinman ter wereld zult beduiden, dat een wildernis mooier is dan een net onderhouden tuin. En ook vele anderen niet, al zijn ze geen tuinlui.
Beginselvastheid! riep van Vloten, in 's hemelsnaam, beginselvastheid! Hij hield zijn hart vast, toen Dekker het ontluikende geslacht wilde leeren dat beginselen nuttelooze ballast waren.
Ten spijt van deze waarschuwing moet ik toch Dekker's beginselloosheid voor een zijner mooiste eigenschappen houden. Ik wou dat hij nog minder beginselen had gehad. Er is geen scherpe grens te trekken tusschen beginsel, vooroordeel en conventie. De twee laatste dingen zijn plagen en rampen der maatschappij, vooral in ónzen tijd, vooral in óns land. Wat wonder dat wij verademen als er één komt en zegt: Weg met al die dingen! En als die eens in zijn onbesnoeidheid wild en mooi uitgroeit - dan nemen wij hem niet kwalijk dat hij ook geen steunsels heeft, die sommigen zwakken plantjes van dienst kunnen zijn. Dat hij wat woest is en wat ongelijk. Wij willen individualiteit. Beginselen die men overneemt, of zelf vaststelt voor een geheel leven, belemmeren altijd den vrijen wasdom van een persoonlijkheid. Een artist kan en mag geen regelen stellen voor zijn doen en leven, want wat in hem is gaat wet en regel te boven. Gewone menschen zijn maar toeristen, die langs bekende paadjes treden, die hebben een kaart en een Baedeker noodig. Maar een ontdekkingsreiziger kan die dingen niet gebruiken, hij maakt de kaarten, voor wie hem volgen wil. Hij zoekt, maar volgt niet. Wij hadden in Holland zoo'n man wel noodig. Wie, die tusschen zijn 15e en 20ste jaar Multatuli las, heeft geen vreugde gevoeld bij die plotselinge vrijheid - bij die verrassende ontdekking, dat men dingen zeggen en denken mocht die men nimmer van anderen gehoord had, die men zelf, zelf alleen gevoeld had, maar nimmer zeggen durfde, omdat niemand het deed? | |
[pagina 445]
| |
Er is een groote stroom frissche, vrije gedachte over ons land gekomen, na Dekker's eerste woorden. Duizenden, die volstrekt geen volgers van hem zijn, denken nu anders door zijn toedoen. Hij is niet de bron van dien nieuwen stroom. Hij is de moedige beginner - die 't eerst een gat boorde in den dijk.
Wij zijn geen volgers van Douwes Dekker. Een Multatuliaan is een onmogelijkheid, een onbestaanbare grootheid. Hoe kan men iemand volgen, wiens leer was dat men niemand volgen moet? Wie zich Dekker's discipel noemt, handelt tegen de wetten van zijn meester. Wie Dekker napraat, beleedigt zijn nagedachtenis. Maar wij zullen allen graag erkennen, dat wij weinig dingen zeggen of denken, waarop zijn zeggen en denken geen invloed heeft gehad.
Hier volgt een passage waarin Van Eeden zich verdedigt tegen de suggestie van H. de Vries in De Dageraad dat het bezoek van Van Eeden aan Multatuli iets vleierigs had gehad, terwijl Multatuli zich toch tegen De Nieuwe Gids had gekeerd.
Het was een griezelig gezicht, toen de kranten hun ouden vijand Multatuli als wapen gebruikten tot eigen verdediging. 't Was als een kind, dat met een scheermes vocht. Multatuli is een genie. Op 't oogenblik is dat de gangbare meening. Zelfs Kappelman en Droogstoppel zeggen het en zij staan gereed ieder uit te schelden die het niet vindt. Multatuli's woorden hebben thans al het gewicht der genialiteit. Dankbaar en gretig wordt er dus gebruik gemaakt van Dekker's opinie, dat de Nieuwe Gids op den verkeerden weg is. Maar o jé! - volgens de meening van diezelfde autoriteit zijn de eerwaarde Beets en Schaepman onnoozele rijmpjesknutselaars, (idee 1199) is Bilderdijk een lor, Goethe niet veel zaaks, von Moltke knap in lafhartigheid, Hooft een misselijke knoeier, Rafaël een prul (id. 700), Rembrand arm aan denkbeelden, Thorbecke minder dan niets. Hoe moet dat? zouden dit allen geniale vergissingen zijn, behalve, natuurlijk, dat oordeel over de Nieuwe Gids? Ik zal het de heeren maar laten uitvechten. | |
[pagina 446]
| |
Hildebrand merkt op, dat de Hollandsche burgerman zoo graag met een lijk solt. Even graag doet hij 't met een dooden schrijver. Als de leeuw dood is en hem niet meer bijten kan, zet hij hem op en gebruikt hem als vogelverschrikker in zijn eigen klein knollentuintje.
De zaak is, dat Douwes Dekker, die artist was, zijn leven lang met de kunst heeft gekoketteerd en geëindigd is met haar te beschimpen en te bespotten. Vaak doet hij mij denken aan Paganini, die geen notitie nam van de opgewonden hulde aan zijn spel, maar zeide: ‘Nu ja goed, maar mijn buigingen! Wat zegt u van mijn buigingen?’ Heine, die dat vertelt, en dat zwak van groote mannen wel kende, paste het spottend op zichzelven toe en zegt: ‘op mijn versjes moet ge niet letten, aber meine politische, filosofische und theologische Schriften!!’
Douwes Dekker zeide iets dergelijks, maar in ernst, en Fancy, de groote, machtige, die hem zoo bevoorrecht had, heeft veel miskenning en vernedering van hem moeten lijden. Wel noemde hij zich graag dichter. Wel was hij zeer gevoelig voor elke geringschatting van zijn kunstenaarsgaven. Wel noemde hij Fancy de bron en oorzaak van alles wat hij dacht en deed. Doch Multatuli's werken hebben dit met den Bijbel gemeen, dat er voor allerlei tegenstrijdige meeningen toepasselijke teksten uit te halen zijn. Dit is zeker, dat hij, vooral op het laatst van zijn leven, zuiver literaire kunst beuzelarij en vooral verzen een gruwel noemde. Hij heeft gezegd dat hij ‘weinig onderscheid maakte tusschen goede en slechte verzen’, - en dat hij ‘de liefhebberij van versknoeien niet hooger schatte dan het wroeten in den rebus van een illustratie en dergelijke kinderachtigheden.’ (Millioenenstudiën).
Dit was de voornaamste reden, waarom ons tijdschrift zijn sympathie niet had. (....)
Langzamerhand ben ik tot de overtuiging gekomen dat de schuld | |
[pagina 447]
| |
ligt aan Douwes Dekker's onnauwkeurige uitdrukking. En het mag vreemd klinken, maar die onnauwkeurigheid is het groote en telkens weer treffende gebrek in al zijn betoogen. Als hij zegt, ‘ik ben geen kunstenaar’ dan moet men zoo goedwillig zijn als de heer Vosmaer om te zeggen ‘Ja, ik begrijp u wel, ge bedoelt dat gij een groot kunstenaar zijt’. Heel lief! maar ik meen, dat het niet aangaat altijd door op zúlke beminnelijke lezers te rekenen. In idee 527 staat: ‘Ik ben geen schrijver, want een schrijver spreekt zonder dat hij iets te zeggen heeft.’ Daar zou in oprechte taal moeten staan: ‘De meeste schrijvers hebben niets te zeggen en moesten liever zwijgen, maar ik, Multatuli, heb iets te zeggen.’ Het krioelt in de ideeën van zulke onjuiste uitdrukkingen. ‘Niets is ingewikkeld’ is b.v. een geweldige onjuistheid. De bedoeling is: ‘wanneer wij iets begrijpen, schijnt het minder ingewikkeld dan wanneer wij het nog niet begrepen hebben.’ Deze onnauwkeurigheden hebben het voordeel dat ze treffen. Men noemt ze paradoxen, charges, boutades, zinspreuken, overdrachtelijke zegswijzen. Ik noem ze jokkens. De lezer zet eerst een verbaasd gezicht, maar zegt dan na eenigen tijd; voldaan over eigen scherpzinnigheid: ‘Ah, nu begrijp ik u, gij bedoelt....’ Ik verlang echter geen raadseltjes. Ik verlang dat iemand die in ernst spreekt, precies zegt wat hij bedoelt. En dit wordt ons ook door denzelfden Douwes Dekker geleerd.
Men kan zijn geestestoestand op velerlei wijzen trachten weer te geven. Een woord-artist heeft even als een schilder zijn eigen procedé. Maar ieder woord en iedere penseelstreek moet precies zijn, moet het ‘doen’ zooals de schilders zeggen. Huet met zijn kunstige, schijnbaar gemaniëreerde zinnen, was veel precieser dan Multatuli. Hij hield zich, door al de wendingen en slingeringen van zijn stijl, toch altijd zoo dicht mogelijk bij den indruk dien hij voelde en wilde doen voelen. Zijn stukken zijn als etsen, die uit duizende lijntjes bestaan, maar toch een egalen indruk maken, omdat elk lijntje zoo bedoeld is en ‘het doet’. Douwes Dekker daarentegen, om een heel sterk effect te bereiken dat hij door eenvoudige middelen niet kreeg, gebruikte tallooze | |
[pagina 448]
| |
uitdrukkingen die artistiek misplaatst en naar hun letterlijke beteekenis nonsens waren. Dit is een der redenen, waarom de nauwgezette en herhaalde lezing van Huet stijgende bewondering en genot, die van Douwes Dekker dikwijls teleurstelling teweeg brengt. Waarom de laatste tegen-, de eerste meevalt. Een bewijs van Multatuli's slordigheid is een bekentenis als deze: ‘Ik druk me hier gebrekkig uit doch zal dat later herstellen’ (idee 683). Goede hemel! eer Huet zoo iets neerschreef! Het klinkt ook alsof een medicus tot zijn patient zeide: ‘ik geef je nu het verkeerde geneesmiddel, maar zal dat later wel in orde brengen!’
Misverstand en verwarring zijn noodzakelijke gevolgen van onnauwkeurigheid. Een nuchter en niet zeer toegefelijk beoordeelaar als van Vloten moest wel meenen dat Douwes Dekker op twee gedachten hinkte: mooi schrijven en toch weer niet mooi schrijven. Had ik, in 1884, durven meenen dat Douwes Dekker, de mathematicus, de man die altijd zwoer bij nauwkeurigheid in leven en schrijven, zelf in hooge mate onnauwkeurig was, ik had mijn vragenden brief niet geschreven. Ik wist immers dat hij, de goden bestormende Titan, die bijna den ganschen Olympus op stal wilde zetten - toch Shakespeare ongemoeid had gelaten. En was Shakespeare geen zuiver literair artist? Waar zijn Shakespeare's ‘politische, theologische und filosofische Schriften’? Is Romeo en Julia geen Pietje en Mietje? Honderd voorbeelden voor één, dat Douwes Dekker literaire kunst erkende en eerde. Doch dat Douwes Dekker wist wat verzen moeten zijn, daarvan ken ik geen bewijs. Hij heeft er gemaakt - nu ja! maar hij vergde van niemand ze mooi te vinden. Hij beschouwde ze als afdwalingen uit zijn jeugd. Metrische verzen konden er nog mee door - hij schreef er zijn Vorstenschool in - maar al wat rijmde was des duivels. Hier is geen misverstand mogelijk, vooral op 't laatst van zijn leven was dit zijn innigste overtuiging. Nu is Holland wel het rechte land om rijm en maat te leeren tegen-eten. | |
[pagina 449]
| |
Kan men 't iemand kwalijk nemen, die zelf geen mooie zangstem heeft en zijn levenlang tegenover een bewaarschool of een gereformeerde kerk heeft gewoond, dat hij weigert aan het mooie der zangkunst te gelooven? En toch is dit de ergste miskenning door Douwes Dekker zijn Fancy aangedaan. Of was het een onbewuste wrevel, omdat zij hem het hoogste der kunst had onthouden? Ja, het hoogste. Want ik zeg, dat ik hem, die één mooi vers maakt, gelukkiger reken, dan den schrijver van een boekenplank vol goede prozawerken. Zie, wat bewoog den man, die proza kon schrijven dat klonk en dreunde, dat gehoorzaamde aan buiging en val van golvende rhytmus - wat bewoog dien man te denken dat metrum en rijm domme tirannen zijn van een slaafsche ziel? Meende hij dat zijn proza vrij was, - dat het zich niet voegde en vormde naar rhytmus en klank - omdat hij zich daarvan niet bewust werd terwijl hij schreef? Hij maakte zijn proza niet met overleg en berekening - hij schreef het neer zooals hij het dacht. Zoo maakt men ook geen verzen, men voelt ze. En als zij er staan en ze zijn mooi - dan verbaast men zich en gaat de wetten van rijm en rhytme na, waardoor ze zoo mooi geworden zijn. Maar dat wist men alles niet, toen men schreef. Wie gaat zitten en zegt: Ziezoo, nu zal ik een mooi vers schrijven? Een mooi vers - een klank - een rijm - een metrum - het komt alles onverwacht en onbewust. Wij worden die dingen gewaarvluchtig dansend voor onzen geest, zooals wij op eens een vlinder gewaar worden, als wij liggend in hooge grashalmen omhoog staren in een blauwe lucht. Toch is het moeielijk - en een inspanning, verzen te schrijven. Maar niet de inspanning van een die denkt, maar van een die luistert. Wij moeten Fancy's stem onderscheiden van al de vage, spottende, leelijke geluiden, die altijd suizen en murmelen en prevelen in ons hoofd. En of zij nu spreekt in den onregelmatigen rhytmus van proza of in gelijken of in wisselenden kadans of met klanken die elkander nazingen in welluidenden beurtzang, wat maakt dit voor verschil? | |
[pagina 450]
| |
Wie dit eens gevoeld heeft, wie eens weet dat hij zijn ziel heeft kunnen zeggen, die bekommert zich weinig of men hem gelooft of niet, of men hem vertelt dat hij zich vergist heeft of dat het niet mooi of gek of onduidelijk is. Gij hebt Fancy gehoord, Multatuli! en gij hebt haar woorden weergezegd dat zij klonken door uw land. Waarom kleinacht gij haar en gelooft niet dat zij spreken kan in metrischen val met aaneengeschakelde klanken? Zou zij daartoe niet machtig genoeg zijn? Of zou zij dat niet meer willen, omdat zooveel gekken haar nabauwen? Zóó kleingevoelig is zij niet, dichter!
En zeg niet, dat wij niet mogen uitspreken en mededeelen wat er omgaat in het intiemste onzer ziel. Het is ook een kleinheid, te vragen wie ons hooren en wie om ons lachen zal. Onze verzen en gedachten zijn als onze kinderen, zij zijn niet door ons samengesteld, zij zijn uit ons geworden. En evenmin als wij onze kinderen mogen ombrengen of verwaarloozen, mogen wij onderdrukken wat er opwelt uit de diepte van onze ziel. Het moest er zijn en zal zijn weg vinden. En wie den lach der domheid en den spot der menigte vreest, heeft den moed van een dichter niet.
Shelley heeft zijn fijnste, teederste zielsuiting doen verspreiden onder hetzelfde volk, dat hij verweet, door de ruwe domheid van hun oordeel zijn vriend Keats te hebben vermoord. Dat was een daad van hoogheid.
Ik vind het heel jammer, dat Douwes Dekker deze hoogheid niet begrepen heeft en misbruik maakte van een schijnbare overeenkomst, door het verkoopen van zijn werken te vergelijken met de daad van een vrouw, die haar lichaam verkoopt.
Wie mij recht verstaan heeft, zal weten dat geen kleine, geniepige boosheidjes of bijgedachtetjes mij bewogen bij het schrijven. Hij zal voelen dat er veel liefde in mij was voor den grooten man die gestorven is, - maar nog meer liefde voor die Eene, die niet sterven zal en die hij Fancy noemde. |