hem voor den handel, en ‘een koopmanskantoor was zijn practische Hoogere Burgerschool.’ Op achttienjarigen leeftijd werd hij door zijn vader medegenomen naar Oost-Indië, om daar opgeleid te worden tot Indisch-ambtenaar (de Delftsche Academie bestond nog niet in 1838) en hij begon zijn loopbaan te Batavia, als commies bij het departement van Financiën. Later klom hij op tot andere landsbetrekkingen, en in verscheidene residentien, het laatste te Lebak, vervulde hij de betrekking van adsistent-Resident. Hij deed daar de treurige ervaringen op, die later, nadat hij zijn ontslag genomen had, zijn Max Havelaar deden ontstaan, het werk dat hem als schrijver zooveel roem bracht, maar hem bittere teleurstelling berokkende, omdat het doel, waarvoor hij het schreef, niet bereikt werd.
Na zijn terugkeer uit Indië hield hij op verschillende plaatsen verblijf, tot hij zich te Wiesbaden en later te Nieder-Ingelheim metterwoon vestigde.
Zijn voornaamste werken zijn, behalve de Max Havelaar: zijn ‘Ideeën’ (zeven bundels) ‘Minnebrieven’, ‘Millioenen studiën’, verspreide stukken, ‘Vorstenschool’ en nog vele andere, die tal van lezers en bewonderaars vonden, en die, naar Busken Huet getuigde, onafhankelijk van de zaak die er in bepleit wordt, maken ‘dat men hem lief heeft en bewondert, ook wanneer men met hem van gevoelen verschilt.’
De velen die zijne voordrachten hoorden, of zij die het voorrecht hadden met hem in aanraking te komen, weten, hoe aantrekkelijk ook de persoonlijkheid van Douwes Dekker was.