Volledige werken. Deel 21. Brieven en dokumenten uit de jaren 1881-1882
(1990)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[7 maart 1882
| |
[pagina 762]
| |
repoussoirGa naar eind1. bezigde, zij bij het doodsbed van een zieltogend volk hadden moeten verschoven zijn, totdat hulp ware verstrekt, totdat door ernstige wijziging van het bestuursbeleid in Ned.-Indië dergelijke rampen in de toekomst onmogelijk gemaakt zouden zijn. Dat verleenen van hulp moge nu volgens de gedenkwaardige woorden van den tegenwoordigen Minister van Koloniën met bijl en beurs spoedig genoeg te bewerkstelligen zijn, de door mij beoogde verandering van bestuurswijze zal niet met een phrase af te doen zijn; daaraan zal de Kamer wichtige oogenblikken moeten wijden. En vergeef het mij, dat ik de meening onbewimpeld uitspreek: dat, zoolang die wijziging, die niet alleen Bantam, maar geheel Indië voor totalen ondergang moet behoeden, niet zal zijn tot stand gebracht, de behandeling van iedere andere aangelegenheid, hoe gewichtig ook, uit een partij-oogpunt gezien, misdadig is en den nadenkende noodzaakt geheel bewust en vooral rechtstreeks dien arbeid als beuzelachtig, onoprecht en niets waardig te beschouwen en dien als zoodanig voor te stellen. De kursief gedrukte woorden zijn door UHEd.Gestr. gebezigd in uwe brief van 16 dezer. Het is evenwel verre van mij, die woorden aan u persoonlijk terug te kaatsen. Mij dunkt, dat een veroordeeling van een lichaam, als de Tweede Kamer is, nog niet in zich sluit een veroordeeling van al haar leden. Ik erken het gaarne, dat ik hoogachting koester voor enkelen hunner, dat daaronder mannen aangetroffen worden, die niet schromen hun stem bij de behandeling der koloniale aangelegenheden ernstig te laten hooren en daarbij toonen hun rede en verstand niet ten offer te brengen aan partij- of andere zucht, die ik liefst niet qualificeeren wil. Onder die mannen rangschik ik UHEd.Gestr. en ik mag de gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder u die gevoelens kenbaar te maken. Maar... ik vraag mij, of - hoe welwillend door sommige kamerleden over de toestanden in Bantam gesproken is en hoe goede bedoelingen daarbij ook voorgezeten hebben, - die leden zich tot eenen enkelen volzin bij de door u bedoelde gelegenheid en bij de behandeling der Indische begrooting hadden mogen bepalen, of zij die toestanden niet met meer nadruk hadden kunnen behande- | |
[pagina 763]
| |
len, ja, tot onderwerp van een afzonderlijke motie hadden moeten maken, van een motie, luidende bijvoorbeeld: ‘De Kamer, van oordeel zijnde, dat de volslagen uitputting, waarin Bantam door de laatste rampen gebracht is, haar oorsprong vindt in het wanbestuur, hetwelk ruim twintig jaren geleden in de Vertegenwoordiging gebrandmerkt werd en door de geheele natie een rilling deed gaan, maar dat door lauwheid, vadsigheid en plichtverzuim destijds gesanctioneerd werd, eischt thans van de Regeering: dat binnen den kortst mogelijken tijd maatregelen getroffen worden, om in de koloniën iedere willekeur en knevelarij onmogelijk te maken; dat in afwachting van de totstandkoming der daartoe noodige reglementen en instructiën, artikel 55 van het Reglement op het beleid van de Regeering in Ned. Indië ernstig in herinnering worde gebracht en dat gevergd worde van 's lands dienaren, dat zij bij het uitbrengen van verslagen en rapporten een stipte waarheidsliefde zullen betrachten, gaat over tot de orde van den dag.’ En hoe ik nu die vragen ook keer of draai, ik zie mij verplicht daarop te antwoorden: ‘neen, er is niet gedaan geworden, wat had behooren te geschieden; niemand, niemand in de Kamer heeft getoond, op de hoogte der omstandigheden te zijn!’ Ga nu in Godsnaam niet denken, dat ik UHEd.Gestr. die motie als model wensch aan te geven. Ik ben mij te goed bewust, dat mij tot zoo iets de noodige gaven ontbreken, maar ik bid u, leg haar eens naast zoo menige andere, ook naast die, waarop UHEd.Gestr. in uw schrijven doelt, en... Ik breek dien volzin hier af. Ik zou wel het allerminst u willen kwetsen en moet dus zelfs den schijn daarvan vermijden. In dat motie-schema hierboven sprak ik van dien te stellen eisch, dat verslagen en rapporten zich voortaan door waarheidsliefde zouden kenmerken. Die volzin klinkt scherp; wellicht beschuldigt UHEd.Gestr. mij in gedachten te ver te gaan. Raadpleeg evenwel uw rijke ondervinding en laat u die het antwoord geven. Bovendien ga ik u een weddenschap voorslaan. Op het laatst van April 1881 was het hier in Nederland bekend, dat reeds 60000 inwoners van Bantam aan koorts, uitputting en ellende omgekomen waren. Wij zijn nu nagenoeg een jaar verder en dat jaar kan | |
[pagina 764]
| |
men wel onder de meest noodlottige rekenen van alle, die Bantam bezocht hebben. Ik zal mij echter voor overdrijving hoeden en slechts aannemen, dat, ofschoon hongersnood zich bij de overige calamiteiten voegde, een even groot aantal menschen, het leven verloren hebben, zoodat dus in twee jaren-tijds 120000 zielen of ruim het zevende gedeelte aan de bevolking van die residentie ontvielen. Welnu, ik zou durven wedden, dat in het aanstaand Koloniale Verslag en in den Regeerings-Almanak voor 1883 een toenemend bevolkingscijfer voor dat gewest aangewezen zal worden. Hebt UHEd.Gestr. de laatst aangebrachte exemplaren van de ‘Locomotief’ niet ingezien? O! wat daar te lezen staat, zal u mijn gevoelen deswege duidelijk maken. Luister; het is een uittreksel van een brief, door een ambtenaar, die reeds een vrij aanzienlijke positie bekleedde, aan zijn vriend geschreven: ‘Ik vertrek toekomende week naar Holland, in de hoop, dat ik daar een bestaan zal kunnen vinden en hier niet terug zal behoeven te komen. Ik moet hier weg, al ware het alleen, omdat ik hier op zou gaan in verbittering. Ik vertrek met een diepe minachting voor 99/100 van alwie hier zoogenaamd hoog staan. Mijn ondervinding van het laatst te Batavia doorgebracht jaar heeft de deur dichtgedaan; ik weet nu wat men moet wezen om het in Indië ver te brengen. Ik voor mij wensch allereerst eerlijk man te blijven en zeg daarom den Indischen dienst vaarwel.’ Wat nu den twijfel betreft, dien UHEd.Gestr. uitspreekt, dat wanneer eenig lid der Vertegenwoordiging de sterfte in Bantam in 1881 aan het belang van Douwes Dekker en aan de door deze aan het licht gebrachte ongerechtigheden van voor 25 jaren zou vastsnoeren, dat lid niet veel meer dan een glimlach zoude verwekken, dien twijfel gevoel ik niet, neen! want van dien glimlach ben ik ten innigste overtuigd. ‘Vraag het aan Opzoomer,’ zegt dr. A. Kuyper op bladz. 7, 2de druk van ‘het Calvinisme’. Een Nederlandsche gedachte. ‘Vraag het aan Opzoomer, die zoo terecht nog onlangs klaagde, dat de onverschilligheid der burgers het weinig verder meer brengt dan tot een kouden glimlach, een “eventjes lachen”, het der moeite niet meer waard keurend, om zich de dingen aan te trekken en door sybaritischeGa naar eind2. geleerdheid, het warm worden | |
[pagina 765]
| |
voor een idée, een recht, een vrijheid verleert. - Die verstomping van het rechtsbesef, dat “laisser aller”, die politieke aandoenlijkheid der burgerij tegenover een aan macht en omvang en invloed steeds wassend Staatsbestuur...’ Ik heb de verleiding tot afschrijven niet kunnen weerstaan, dat zult UHEd.Gestr. begrijpen, hoop ik. Maar het is juist uit dien glimlach, dat de afkeer van het denkend gedeelte der natie voor deze Kamer geboren wordt. Het zich afmaken van ‘een lastige zaak’ met een spottend, snijdend of naargeestig gezegde door onze regeerders van thans; een glimlach overhebben voor die naargeestigheden; de ernstigste zaken met zoo'n glimlach aanhooren en daarna doodzwijgen, zie, dat is de tactiek - vergeef mij die militaire uitdrukking - van de tegenwoordige Regeerings- en Kamerleden en het is die tactiek, die een groot gedeelte van ons volk uit den grond des harten naar verandering doet haken, al zou ook dat haken naar verandering in de toekomst tot handelingen voeren, die niet in den smaak der bewindvoerders zullen vallen en nog minder den grondslag van ons volkskarakter uitmaken, maar die niettemin, voornamelijk door dien glimlach, waarvan UHEd.Gestr. spreekt, zullen zijn geprovoceerd. Of zoudt UHEd.Gestr. willen beweren, dat die glimlach recht van bestaan zoude hebben? Zoudt gij kunnen meenen, dat er niet innig verband bestaat tusschen hetgeen thans voorvalt en de ongerechtigheden, die ruim twintig jaren geleden aan het licht gebracht werden? Ja?? o, dan beklaag ik u diep, maar nog meer mijn vaderland, hetwelk zulke mannen als stuurlieden aan boord van het schip van Staat voert en waarvan gij nog een der edelsten zijt. Ik schreef het reeds vroeger; in mijn oog - en in dat van velen, laat ik dat er bijvoegen - lag een vrijbrief voor de opvolgers van de bloedzuigers van Bantam, toen de euveldaden dier laatsten ongestraft en onbedwongen bleven en de wakkere onthuller, die niet wenschte medeplichtig te zijn, bespot en gesmaad en eindelijk gedoemd werd om met zijn gezin een kommervol bestaan tegemoet te treden. En hoe over Bantam en over Lebak in het bijzonder gedacht wordt en welk nut getrokken is uit de aan den dag gebrachte ongerechtigheden, die nooit weersproken werden, valt op te maken uit de omstandigheid, dat nog zoolang niet geleden een inlandsch ambtenaar uit een koffiedistrict verwijderd | |
[pagina 766]
| |
werd, omdat hij die cultuur te baat nam om de bevolking te knevelen. En werwaarts werd die man overgeplaatst? Naar Lebak, omdat daar geen koffie groeit. Alsof zoo iemand geen andere middelen zou weten te bezigen om zijn misdadig karaktergebrek bot te vieren! Maar zouden waarlijk de onthullingen van Douwes Dekker niet vast te snoeren zijn aan den tegenwoordigen toestand van Bantam, meent gij? Maar waarom ligt Bantam dan zieltogend neer, terwijl de aangrenzende residentiën Batavia en Preanger Regentschappen, die evenzeer door veepest en koortsen bezocht werden, die rampen in de verste verte niet in die mate gevoeld hebben? Stelt u die vraag toch eens. Ik voor mij ben overtuigd, voornamelijk door hetgeen ik van onpartijdige en zaakkundige mannen vernam, dat, waren destijds de aan het licht gebrachte misdaden naar eisch gestraft geworden en maatregelen genomen, dat dergelijke niet meer herhaald konden worden, Bantam bij de laatste bezoekingen zeer zeker veel geleden zou hebben, maar thans niet zou terneer liggen. Het zou integendeel een levenskracht getoond hebben, niet onderdoende voor die der aangrenzende gewesten. Ik vraag vergeving, dat ik zoolang beslag op uw kostbaren tijd leg. Ik bespeur, dat mijn antwoord langzamerhand een uitbreiding erlangd heeft, die niet in mijn plan lag, toen ik naar de pen greep. Toch verzoek ik UHEd.Gestr., mij nog een oogenblik uw aandacht te verleenen. In de verste verte heb ik er niet aan gedacht UHEd.Gestr. een verwijt te maken, dat gij het initiatief niet genomen hebt in ‘de Bantam-zaak, vastgesnoerd aan de Multatuli-zaak’; een verontschuldiging was dus niet noodig. Maar wanneer die verontschuldging luidt dat dat initiatief van UHEd.Gestr., wiens richting mij niet onbekend kan zijn, wel het allerminst moest verwacht worden, dan - o, vergeef het mij, - kan ik een bittere gedachte niet onderdrukken over het noodlot van mijn vaderland, waarin richting en partijgeest bepalen: dat lijdelijk moet toegezien worden bij den ondergang van geheel een gewest, ondergang, veroorzaakt door plichtverzuim en wanbestuur; dat ook lijdelijk toegezien moet worden bij de miskenning en verguizing van den ambtenaar, die zijn plicht deed, en dat dat lijdelijk toezien daaruit | |
[pagina 767]
| |
ontstaat, dat die ambtenaar, om in zijn levensonderhoud en dat der zijnen te voorzien, de toevlucht moest nemen tot geestesarbeid, waarbij hij onze letterkunde met overschoone kunststukken verrijkt heeft; maar daarbij - wars van het loopen aan eenigen leiband, welken ook - stellingen verkondigd heeft, die u en anderen betwistbaar voorkomen, maar die geen aanleiding konden en mochten geven om de hoofdzaak niet te behandelen, om maatregelen te weerhouden, die de onthulde ongerechtigheden moesten doen ophouden en den ambtenaar, die zoo zijn plicht opgevat had en tot een na te volgen voorbeeld had moeten aangeprezen worden, voor miskenning en gebrek te beveiligen. Ziedaar, geachte Heer, wat ik meende UHEd.Gestr. te moeten antwoorden. Ik hoop, dat het uw ongenoegen niet zal opwekken, dat ik de hospitaliteitGa naar eind3. van ‘Het Vaderland’ ingeroepen heb om dat antwoord op te nemen. Ik ga van de stelling uit: de openbare zaak moet in het openbaar behandeld worden. Ik heb overigens getracht iedere allusie te vermijden, die uw persoon zou kunnen doen aanwijzen. Ik noem mij wijders met de meeste hoogachting Uw HoogEdelGestrengen dienstw. dienaar M.T.H. Perelaer. |