Volledige werken. Deel 21. Brieven en dokumenten uit de jaren 1881-1882
(1990)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Multatuli's rede te Groningen]Voor alles meen ik het antwoord te moeten geven op de vraag, waarom dit stuk zoo laat verschijnt. De reden is deze, dat ik niet van plan was over 't bovengenoemde onderwerp een hoofdartikel te schrijven, maar het in mijn verslag wilde behandelen, evenals andere gebeurtenissen. Weldra echter zag ik in, dat hetgeen ik wilde mededeelen aangaande de redevoering, te wijdloopig werd voor een gewoon verslag en ook eenigszins een ander karakter zou dragen. Diensvolgens maakte ik er een hoofdartikel van, maar aangezien dit geen Corpszaak behandelt, moest ik het onderwerpen aan goedkeuring der Hoofdredactie, weshalve het te laat was, om het nog in 't vorig nommer op te nemen. Maandag den 28sten Febr. dan, was er in de groote zaal der Harmonie een niet zeer talrijke schare opgekomen, om den zoo begaafden Multatuli te horen spreken, en te zien spreken, zou ik er bij willen voegen. Immers M. heeft ruimte noodig bij zijn voordrachten, bewijze de zonderlinge stellage, die hem als spreekgestoelte dient: een groote tafel, waarop een kleine, en een stoel die echter niet gebruikt werd. De geheele gemeente is aldus in staat, om hem te zien, en M., om met zijn bewegelijk lichaam al de verschillende houdingen aan te nemen, waarmede hij zijn woorden opluistert. Voeg daarbij de zoo uitermate zenuwachtige spierbewegingen van het gelaat des sprekers, en mij dunkt, ik heb dat woord ‘te zien spreken’ genoeg gemotiveerd, althans voor diegenen die hem ééns hoorden. (....) Om acht uur zou de voordracht beginnen. 't Spreekt echter van zelf, dat er eenigen na dien tijd kwamen, meest bezitters van besproken plaatsen, die dus gevoegelijk te laat konden komen, en anderen hinderen. Ja, hinderlijk was het, vooral door het eigenaardige kraken van de deur. Toen M. voor de derde maal zijn rede moest afbreken, verzocht hij derhalve een bediende, om ‘die trompet, of wat instrument het ook was’, weg te nemen. Eindelijk hield het loopen op, en M. vertelde ons nu, dat wij met hem dien avond een studie zouden gaan maken van ‘de Wording der dingen’. Hiervoor achtte hij het noodig, dat wij ons eerst goed duidelijk gingen maken, wat dat woord ‘wording’ beteekent. Hij legde ons dus uit, hoe het hetzelfde is als 't Duitsche ‘ur’, dus het eerste, het | |
[pagina 221]
| |
vroegste, het allerallereerste. Hij ging daarop verder, door die wording op te sporen van dingen op zeer verschillend gebied, en waarbij hij tevens gelegenheid vond, ons te leeren, hoe wij in 't dagelijksch leven, als we van 't een of ander de oorzaak vragen, dikwijls de reden tot antwoord krijgen. 't Is me onmogelijk alle voorbeelden van M. aan te halen. Een paar dus slechts. Zoo besprak hij o.a. de wording der taal, en verklaarde hoe alle talen zouden zijn ontstaan uit drie grondbegrippen: water, heerschappij en strand. De beteekenis der letter m werd bij deze gelegenheid onderzocht, en M. kwam tot de conclusie dat verschillende woorden, waarin genoemde letter voorkomt, zooals, heem, heim, Kollum, Dokkum, enz., er toe leiden, om er de beteekenis van verzamelen aan toe te kennen, zooals ook zeer duidelijk werd, als we de beweging maar nagingen van den mond, bij 't uitspreken ervan, n.l. een happende. Aldus werd ook aan de p een beteekenis toegekend. Ik ben zeker, niet de eenige te zijn, die niet doordrongen is van de waarheid dier afleiding of liever der gegeven beteekenissen, maar 't blijft in elk geval goed gevonden. Trouwens onmogelijk is het niet; M. kan gelijk hebben. Het Darwinisme kreeg ook zijn beurt. De wording van den mensch, daar was het hier om te doen. Wat was dus de Urmensch? Aan de hand van den geleerden embryoloog Haeckel leerden wij nu (behalve de aanhangers van een Schepping, die 't beter gelooven te weten, en, 't zij even aangestipt, ook hun beurt kregen, ter gelegenheid van één van M's menigvuldige uitstapjes) dat deze, geheel anders dan we ons gewoonlijk een urmensch voorstellen, een stukje slijm is. Van dat stukje slijm, anders gezegd protoplasma, was echter de ‘ur’, nog niet opgespoord. Er ligt maar één stap, tusschen mensch en ziel. Ook deze laatste werd behandeld. M. gebruikte hier de vergelijking, dat de ziel staat tot het lichaam als de tonen van een piano, tot dit instrument: sla het aan, en je krijgt een toon; houd hiermeê op, en de toon verliest zich; sla 't instrument stuk of verbrand het, en je krijgt er nooit meer een klank uit. Zoo ook de ziel en het lichaam: zoolang 't laatste leeft, uiting naar buiten der ziel; is het dood, geen uiting meer naar buiten, weg is de ziel, dat is te zeggen, niet aan 't lichaam ontvloden, maar ze bestaat niet meer. | |
[pagina 222]
| |
Hoe fraai deze parallel ook schijnt, toch gaat ze m.i. niet op, aangezien de toon van de piano het gevolg is van het passieve leven, om zoo te zeggen, van het instrument, terwijl de ziel door alle geloovigen wordt aangemerkt als de oorzaak van het actieve leven van het lichaam, en niet als het gevolg daarvan, zooals M. zich uitdrukte. (....) Op astronomisch gebied onthaalde M. ons op: de wording van den baan der maan om de aarde. Ook hier werden wij vergast op een vergelijking. Stelt u voor: een moeder heeft een kind; zij houdt veel van dat kind. Daar komt plotseling een ‘verkeerde menging van vloeistoffen’ in haar lichaam, en zij wordt boos, erg boos, en gooit haar spruit de deur uit. Dat kind weet natuurlijk niet waarom dit gebeurt, want het merkt niets op van die slechte menging, en wordt op zijn beurt nu ook boos. De moeder bedaart echter spoedig, en gevoelt zich weêr tot den verstooteling aangetrokken. Deze zou wel terug willen keeren, maar neen, daar was de onverdiende behandeling van zoo straks niet naar. Nu werken er dus op den verdrevene twee krachten, 't gevolg is dat 't kind steeds op een zekeren afstand van de moeder blijft. Niet anders is het gesteld tusschen maan en aarde, de maan is eveneens weggestooten door de aarde, zou wel haast terug willen keeren, maar kan dit niet overeenbrengen met haar point d'honneurGa naar eind1., de aarde zou zeer graag de maan tot haar zien wederkeeren, en 't gevolg is dat de maan een baan om de aarde gaat beschrijven, waarbij zij, zooals M. zich uitdrukt, bij de poging van de aarde, om haar terug te halen: ‘de aarde voorbij valt’. Recht helder was mij dit gedeelte van M's rede niet. Bepaald onwetenschappelijk, of liever, bepaald indruischende tegen alles wat wetenschap heet, was een weinig later M's bewering omtrent ‘warmte die te niet gaat’ en ‘beweging die verloren gaat’. Wil M. grepen doen, zooals hij zich uitdrukte, op de meest uitéénloopende gebieden, daar kan niemand iets tegen hebben, maar laat hij zich dan niet alleen overal aldaar thuis gevoelen, maar het ook zijn. Hij zou dan een wet als die van 't behoud van arbeidsvermogen niet aldus met voeten getreden hebben. Het kwam mij voor dat M., beter dan zich aan exacte wetenschappen te wagen, zich moest bepalen bij vraagstukken, die hij zuiver bespiegelend kan afhandelen, zonder met mathematische bewijzen in aanraking te komen. | |
[pagina 223]
| |
Zoo behoorde een volgend voorbeeld: de wording van het nieuwe wetboek van strafrecht, m.i. meer tot zijn veld. Met recht was M. hier, dunkt me, verontwaardigd over het artikel, dat een man kan dwingen een meisje te trouwen, dat hij verleid heeft. ‘Liever 20 meisjes met een kind op den arm, verontwaardigd de mannen afwijzende, die getoond hebben het niet wèl te meenen met de eer en de toekomst der door hen verleide meisjes, dan één meisje, dat de hand van den verleider aanneemt, en bij elke liefkozing moet denken: Ja, had je me niet getrouwd, dan was je den bak ingedraaid.’ Aldus ongeveer sprak M., en hier voeg ik mij volkomen bij hem. (....) Het slot der rede handelde over God en rechtvaardigheid. Hier ging M. op in zijn woorden, hier was hij enthousiast, vooral toen hij den officieren van het leger in Atjeh groote hulde bracht voor hun betoonden moed, en die hulde wil wat zeggen in den, met complimentjes zoo spaarzaam voorzienen, mond van Multatuli. Ik meen thans genoeg in bijzonderheden te zijn getreden om tot een algemeen overzicht te kunnen komen. Multatuli begon met te zeggen, dat hij volstrekt niet van plan was om iets nieuws te vertellen, maar dat zijn eenig doel was om de methode aan te geven, volgens welke wij de wording der dingen zouden kunnen onderzoeken, en oorzaak en reden leeren onderscheiden. Wat dit aangaat, moet ik zeggen, dat M. zich vrij goed bij zijn woord heeft gehouden. Nieuws heeft hij weinig verteld. Ja, toch wel iets. Zoo had spreker opgemerkt, zeide hij, dat de mieren, waaraan zooveel wijsheid wordt toegerekend, verschrikkelijk over 't paard worden getild. Spr. had een mierenkolonie aandachtig geobserveerd. Daar zag hij een mier, die een stukje hout tegenkwam, dat haar in den weg lag of dat zij naar 't nest wilde brengen. Zij pakt het dus beet met de daarvoor bestemde lichaamsdeelen. Middelerwijl komen er meer miertjes aandraven. Die pakken het stukje hout ook beet. Wat zien wij nu? Elke mier tracht, ingevolge haar instinkt, het houtje achterwaarts terug te trekken. Onze miertjes hebben van alle kanten het stukje hout beetgepakt. Ze trekken dus als 't ware | |
[pagina 224]
| |
allen tegen elkaar in, en zegt M., waar dus de meeste mieren zijn, of wel de sterkste, naar dien kant gaat ons houtje. Van een vooruitbedacht plan of iets dergelijks is volstrekt geen sprake, waar toevallig de grootste kracht werkt, daarheen gaat het stuk hout. 't Kan best zijn dat M. gelijk heeft, maar ik waag het toch hier te vragen: hoe komt het dan toch, dat dat stukje hout altijd terecht komt op de plaats of in het gat, waar de mieren het willen hebben. De kansrekening zou het misschien met M. wel niet eens kunnen zijn. M. echter, is een ervaren man, en tracht de gedachte der kansrekening direct van dit punt af te leiden door een dergelijke verklaring van den tafeldans er over heen te gooien, waar zulk een uitlegging alleszins waarschijnlijk voorkomt. Maar nu vraag ik of het geval met de mieren en den tafeldans met elkaâr vergeleken kunnen worden? Nieuw was verder de verzekering van M., dat de gedachte omtrent een verkeerde vertolking van een hoofdstuk uit den bijbel, en reeds vóór 18 of 19 jaren neergelegd in één zijner Ideeën, voor eenigen tijd door een der grootste geleerden was waar gemaakt. Nieuw waren nog enkele andere dingen. Zooals M. ons vertelde zou hij voldaan zijn, wanneer hij door zijn rede bewerkt had, dat hij, door de daarin ontvouwde methode van onderzoek, een enkelen er toe had gebracht om zelfstandig een dergelijk onderzoek te beginnen. Mij dunkt hiervoor bestaat wel kans. Of echter de toehoorders van dien avond even voldaan en tervreden naar huis zijn gegaan, als de spreker, krachtens zijn eisch om voldaan te zullen zijn, m.i. gerust heeft kunnen doen, ziedaar een vraag, die ik niet gaarne onvoorwaardelijk bevestigend zou willen beantwoorden. Wat mij persoonlijk aangaat, kan ik alleen dit zeggen: dat M. veel meer moois, maar ook m.i. minder moois heeft verteld, dan ik in dit korte bestek kan vertellen: dat er in M.'s redevoering naast degelijken ernst ook een groote hoeveelheid zeer oppervlakkige beschouwingen voorhanden was. Groningen 6 Maart 1881. J.A. Schutter. |
|