Volledige werken. Deel 21. Brieven en dokumenten uit de jaren 1881-1882
(1990)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd‘Multatuli’Multatuli sprak Maandag-avond in 't hôtel Wissemann, alhier, voor een zeer talrijke en, zooals de couranten - altijd beleefd tegenover het publiek - er bij voegen, een uitgelezene schare. Over onverdeelde aandacht en luide teekenen van goedkeuring mocht hij zich verheugen. Hoezeer hij macht heeft over de taal en over zeldzame talenten beschikt, blijkt reeds uit het feit, dat hij een dergelijke schare gedurende twee volle uren tot aandacht dwingen en boeien kan. Hem langer te hooren, zou vermoeien - niet licht vervelen. Vlug en natuurlijk staat hij te praten. Men moet luisteren. Al wat hij zegt, schijnt zóó frisch voor den dag te komen, alsof het zoo pas in de ziel opkomt en door zijn geest is | |
[pagina 210]
| |
verwerkt. Dat hij gisteren te A., eergisteren te B. enz. hetzelfde gezegd heeft op dezelfde wijze, doorkruid met dezelfde aardigheden - men weet dat, maar vergeet het; dat men hem bij vroegere gelegenheid, sprekende over andere onderwerpen, dezelfde opmerkingen heeft hooren bijsiepen en hier en daar dezelfde geestigheden heeft hooren debiteeren - men vergeeft het gaarne. De vorm is wegslepend. Toch was de ingenomenheid met den inhoud zijner gesprekken verre van algemeen en ik zou niet durven beweren, dat dit tegen het publiek pleit. Vele vereerders waren in verrukking, anderen hoorde ik zeggen bij het heengaan: ‘Mij snapt hij niet weêr.’ De onderstelling is niet te gewaagd, dat voor het grootste deel de belangstelling en ingenomenheid met zijn causeriën moet verklaard worden uit zijn meesterschap over de taal, uit zijn gemakkelijke, eenvoudige wijze van spreken en uit het prestige van zijn naam. Ondanks den verbazenden overvloed en omhaal van denkbeelden, kwam de inhoud mij voor mager te zijn, hier en daar beneden critiek. Tot staving van dat mingunstig oordeel, een en ander: Spreker had het over de ware levensbeschouwing, over den weg, die tot het ware levensgeluk voert, daarbij uitgaande van de onderstelling, dat ieder mensch streeft naar genot, welstand, geluk. Om tot die, in zijn oog ware levensbeschouwing te komen, moest hij wel beginnen met af te breken. Zijn hoorders moesten eerst schoon schip maken. Zonder veel schroom hielp hij ze dan ook opruimen en toonde hij aan of liever beweerde hij, dat alle vroegere en latere pogingen om tot de rechte levensopvatting en tot het ware geluk te komen niet veel deegs waren geweest. De wijsbegeerte der oude volken - met name die der Grieken - ook die der middeleeuwen en van een nieuweren tijd, de beeldhouwkunst der Grieken, de hooggeroemde schilderkunst der Italianen, de oude Godsdiensten, het Christendom, de nieuwe wetenschap - dat alles en nog wat, vloog in vliegende vaart voorbij de aandacht zijner hoorders. Dat alles werd beoordeeld? gewaardeerd? in verband gebracht met den tijd, waarin het bestond?... geen sprake van! Neen, dat alles werd geridiculiseerd, met een of ander bon mot op zijde gezet, als volslagen nutteloos verklaard | |
[pagina 211]
| |
voor elke gezonde levensopvatting. In dezer voege: ‘Solon was zeker een groot wijsgeer, hij rekent ten minste meê onder de zeven. 't Kan waar zijn. Maar de spreuk, die men als een staaltje van zijn verbazende wijsheid uitgeeft ‘niemand is gelukkig voor zijn dood’ heeft weinig te beduiden. Ik zou hem willen vragen: ‘Is hij dan gelukkig na zijn dood?’ Bias groot? omdat hij gezegd heeft ‘ik draag al het mijne met mij? Wat zit daar in voor wijsheid.’ Van de school van Zeno, de Stoicijnen, werd o.a. deze beschrijving gegeven: ‘Zij wilden, men moest maar den schijn aannemen alsof men de smarten des levens niet gevoelde’ - een raad die, volgens den spreker, alléén tot onwaarheid een geveinsdheid voerde. Onwillekeurig rees bij mij de vraag: Kent spreker die wijsgeerige stelsels, en is die scheeve voorstelling slechts dienende om de opruiming gemakkelijk te maken - of is hij brutaal genoeg aan te roeren en te veroordeelen, wat hij zelfs niet van hooren zeggen kent, daarbij rekenende op de onkunde van zijn gehoor? De nieuwere wijsgeeren waren al even groote stumperts. Wie zal een Cartesius tot zijn gids kiezen. De man met zijn ‘cogito, ergo sum’ begint nota bene met eerst u te bewijzen, dat gij werkelijk bestaat, alsof iemand met gezonde zinnen dat bewijs nog noodig acht. Kant, de groote, heele groote Kant, moest daarna de revue passeeren. Al wat spreker van hem zeî was het volgende: ‘Te Utrecht, voor een boekwinkel, trok mij de titel van een boekje ‘de Zedekunde van Kant, verklaard en toegelicht door - ik weet niet meer welken geleerde of hooggeleerde.’ Een zedekunde en dat nog wel een toegelichte zedekunde van een Doctor - en dat voor 40 centen maar! Inderdaad een buitenkansje. Ik kocht het natuurlijk. Reeds had ik het vouwbeen gereed, toen mijn oog, tusschen de blaadjes in, viel op een noot onder de pag. Die noot luidde ongeveer aldus: dat iemand door aan lichtzinnigheid en onmatigheid zich over te geven, zijn leven bederft en dus tegen zijn welbegrepen belang handelt, moge waar zijn, maar deze stelling behoort tot het gebied des praktischen levens, niet tot dat der zedekunde’ (houding of pauze, die van verbazing en ergernis getuigt) ‘'t spreekt vanzelf, dat ik mijn vouwbeen te goed achtte voor zulk prullewerk.’ | |
[pagina 212]
| |
Met die geestigheid werd en de toelichter, èn de moraal van Kant èn diens geheele wijsbegeerte als onzin op zij gezet. De voor de hand liggende conclusie, hoe dom en onzinnig de geheele beschaafde wereld was, die nog altijd in dien Kant een hervormer van het denken waardeert - liet spreker aan ons zelven te maken over. Na dat oordeel over Kant, kan zich Spinoza troosten, dat hij evenmin genade vond voor het genie. Trouwens het gansche oordeel over Spinoza bepaalde zich tot de alles behalve nieuwe opmerking, dat aan de jongste vereering van Spinoza stellig velen hadden meêgedaan, die van den man niets meer kenden dan den naam. Spreker had daarin zeker gelijk, maar op die plaats voegde een beoordeeling van Spinoza, waardeering van diens pogen om tot de ware levensbeschouwing te komen, en niet een geestigheid ten koste zijner blinde vereerders. Wat hij van die vereerders zei, pleit toch niet tegen Spinoza, evenmin als het tegen Multatuli pleit, wanneer velen met hem dweepen, en de schrifturen van dat genie op hun leestafel vooraan hebben staan, omdat... omdat... nu ja, omdat het min of meer groot schijnt, met zoo'n groot man te dwepen, omdat het min of meer iets geniaals toont, het genie te vereeren en te aanbidden. Triomfantelijk vroeg spreker nog aan het einde van dit deel zijner rede (zeker voor 't geval zijn betoog iemand nog iets te wenschen had overgelaten), - waar zitten ze onder ons, die kunnen betuigen, dat zij aan al die zoogenaamde wijzen der wereld iets hebben gehad voor de praktijk des levens? terwijl hij dan zelf nog de verzekering geeft, dat hij zich eerst een weinig op zijn gemak begint te gevoelen, sedert het hem gelukt is, al dat spinrag uit zijn hersenkas weg te vegen - een verzekering die, na zoo'n oppervlakkige behandeling, mij onwillekeurig denken deed ‘dat zal u dan ook niet veel moeite hebben gekost.’ Over de beeldhouwkunst der vroegere eeuwen en de schilderkunst van latere tijden werd vervolgens de staf gebroken. Met de opmerking, dat de meest geroemde Grieksche beelden zulke akelig lange vingers en andere dwaze afmetingen hadden, met een paar geestigheden ten koste van Rafaël, die een onmogelijke boom had geschilderd op een aardbol, en een scheppende God, die er zoo erg onoogelijk uitzag met zijn lange, woeste baard, | |
[pagina 213]
| |
werd de beteekenis en waarde van beide kunsten met de meest mogelijke behendigheid, weggegoocheld. (....) Sprekers oordeel over de waarde van het Christendom is bekend. Al wat spreker daarover te zeggen had werd vastgeknoopt aan een critiek over een redevoering van Dr. Schaapman, over ‘pessimisme en Christendom,’ een critiek waarin aan beiden ongeveer even veel recht werd gedaan. Het pessimisme (uit niets bleek dat spreker de beschouwing van Schopenhauer of Hartmann ooit onder de oogen heeft gehad) is eenvoudig een ziekte die genezen moet worden met Engelsch zout, (eenig gelach animeerde den spreker vermoedelijk die geestige zet nog eens te herhalen) en het Christendom stond volstrekt niet tegenover het pessimisme, zooals Schaapman ten onrechte had beweerd. Het stond of viel met de waarheid van het Paradijs-verhaal en die historie van den zonde-val, de straf over de vrouw, de algemeene verdoemenis was toch wel zoo pessimistisch mogelijk. De conclusie dat dus het Christendom slechts een ziekte-verschijnsel is, te genezen op bovengenoemde wijze, maakte spreker zelf niet. Inmiddels werd nog de verzekering gegeven dat spreker zelf geen pessimist was, integendeel heel blij en vroolijk zijn kon en niet de dingen van de donkerste zijde gewoon was te bezien. De opmerking was wellicht niet overtollig. De indruk der geheele rede kon licht een tegengestelde zijn. Wat spreker nog over idealismus en realismus, nog twee mussen, zooals hij het geestig (?) noemde, ten beste gaf, ga ik stilzwijgend voorbij. Ik vrees dat mijn verslag toch reeds te lang wordt. Na de pauze had spreker beloofd met het opbouwen te beginnen. Toch liet de vervulling dier belofte nog al eenigen tijd op zich wachten. Eerst werden wij nog even voor de vraag gesteld ‘gaan wij werkelijk vooruit of niet?’ Spreker was het tamelijk wel eens met Van der Hoeven in zijn werk de ‘cirkelgang der menschheid’ een werk dat natuurlijk door alle liberalen in den lande was verguisd, omdat de man Roomsch was geworden. Zoo liberaal zijn die liberalen. In dat werk geeft Van der Hoeven op de vraag ‘is er toename van genot, geluk en deugd?’ een ontkennend antwoord en Multatuli stemt hem dat toe. Tot staving van het eerste, het genot is waarlijk niet grooter dan | |
[pagina 214]
| |
voorheen, wijst spreker op het vermoeiende van ons leven: Wij kunnen in een uur of 6 te Parijs komen, maar wij zijn dan ook gedoemd tien maal meer in de hoofdbrekende spoorwagens te zitten, dan onze voorouders in diligence of trekschuit. Men stoft op de verbazende vooruitgang van alle wetenschappen. Spreker wijst slechts op ééne - die ontegenzeggelijk het meest is vooruitgegaan - de chemie. Draagt die wetenschap iets tot ons levensgenot bij? Integendeel. Van elke nieuwe ontdekking maken aanstonds de vervalschers zich meester ten koste van beurs, gezondheid en leven. ('t Is waarlijk niet overtollig dat spreker ons heeft verzekerd dat hij-zelf geen pessimist is, alsmede dat hij met onbevooroordeelde maagdelijke blik alle verschijnselen, alles wat wordt, beziet en beoordeelt.) Hoe het in des sprekers schatting met onze deugd gesteld is, laat zich verder wel vermoeden. Met één woord erbarmelijk. Waar is goede trouw, rechtschapenheid, onbaatzuchtige liefde. Niet onaardig, dat erken ik, werden daarbij geridiculiseerd de hier en daar bestaande gebruiken om deugd te beloonen. Ook de medaille tot moed, beleid en trouw is hem een gruwel. Met edele verontwaardiging vraagt de schrijver een man zonder moed, een man zonder trouw, verbeeldt u! alsof dat belooning en aanmoediging van noode had. Het is mij niet gelukt die verontwaardiging over de onderstelling dat er mannen zonder trouw zouden zijn te rijmen met de bewering dat er zoo ongeveer geen trouw is op aarde. Eindelijk krijgen wij de hoofdstelling. De ware weg wordt ons aangewezen. Zij is (als ik den spreker hier begrepen heb) de natuur in de ruimsten zin. Al wat is, wat wordt, het wordende, dat moet u den weg wijzen. Bezie dat goed in al zijn verschijnselen. Tracht steeds door te dringen, altijd verder en verder (hoe ver?) tot de oorzaken der verschijnselen. Laat zij, de Natuur, uw leermeesteres en uw Gids, ik zou zeggen, uw God zijn. Die opmerking zegt spreker is niet nieuw. Reeds onder de oude vrijen van Griekenland en onder de Hebrëers zijn er geweest die dat gewild hebben en uitgesproken. (Gelukkig werden hier de oude Grieken en Hebrëers, in 't begin der rede zoo totaal uitgekleed, weer een weinig aangekleed, al kwam het sommige hoorders ook voor dat die | |
[pagina 215]
| |
nieuwe van Multatuli voor een oogenblik geleende kleêren hun wel wat vreemd stonden.) In het O.T. dat spreker door en door verklaart te kennen, zijn 2 Jehova's, de één de schepper, een vertoornd, willekeurig, wraakgierig persoon, de andere de Natuur, de orde der dingen, eeuwig, onveranderlijk. De logos, zooals hij in het N.T. heet, d.i. (altijd volgens den spreker) de logiek of logica der dingen en verschijnselen. Die natuur moet bestudeerd worden en gevolgd. Zij leidt tot arbeid, rustelooze en gezegende arbeid, ook tot de rechte gemeenschap of liefde onderling. Het geloof in een persoonlijk, en dus willekeurig en wonderdoende God (dat schijnt, volgens spreker, onafscheidelijk) leidt tot traagheid, verslapping, ontevredenheid, en is ook voor liefde weinig bevorderlijk. Want wat die wonderdoende God ten bate van den een doet, doet hij ten koste van het algemeen of van anderen. (Bij deze gelegenheid kregen wij nog een caricatuur van een paar biddende moeders.) Alleen het vertrouwen op en het volgen van de Natuur belooft het ware genot en dat genot is de eenige deugd. De stelling, genot is deugd, en omgekeerd, werd als spik-splinternieuw, ons voor oogen gesteld. Spreker schijnt er op te rekenen dat geen onder zijne hoorders zal denken ‘ik heb diezelfde stelling op meer afdoende gronden en helderder wijze uiteengezet gezien door de wijzen van Griekenland en verkondigd in het Evangelie’. Recht duidelijk werd het mij niet, (maar ik erken, toen wel wat vermoeid te zijn geweest) of de spreker wil, dat de begeerte naar genot, in den edelsten zin genomen, de drijfveer moet zijn van ons denken, zoeken en arbeiden, of omgekeerd, de vrucht die bij het betrachten van het goede, ongezocht ons in den schoot valt. Bedoelt hij het laatste, wil hij dat plichtbesef, liefde tot God of, volgens hem dan, tot de Natuur ons tot hetgeen goed en volgens de Natuur is, dringen zal, en het levensgeluk daaruit ontspringt, zoodat men dan ten slotte het hoofd kan neêrleggen met de zoete overtuiging, niet te vergeefsch te hebben geleefd, dan beaäm ik dat, hoewel menig Bijbelwoord, vooral in het N.T. het juister en schooner zegt. Bedoelt hij echter ‘de begeerte naar genot en levensgeluk moet uw drijfveer zijn tot het volgen der Natuur en het betrachten der deugd’, dan meen ik dat aan het karakter dier deugd een zeer edele trek ontbreekt, en dat er in die levensopvatting geen plaats is voor | |
[pagina 216]
| |
onbaatzuchtige liefde, voor zelfverloochening, voor toewijding aan de menschheid. Dan vrees ik, dat wij nog teleurgesteld uitkomen al volgden wij in alles dezen, bij uitnemendheid grooten Raadsman, die tot ons sprak heden-avond, dat wij bij onzen dood of reeds lang vóór dien tijd misschien, levens-moede zouden klagen ‘IJdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid.’Ga naar eind1. Ik eindig dit verslag met de erkenning, dat spreker overvloedig is in verontschuldigingen zoo dikwijls hij Godsdienstaangelegenheden aanroert, waarbij hij vreest iemand te zullen kwetsen. Dat wordt telkens herhaald waar hij de waarde des Bijbels, het geloof in wonderen, in een persoonlijk God of in een eeuwig leven bestrijdt. Meer dan genoeg zelfs, want ook diegenen onder zijn publiek die daarin met hem niet gelijk denken, schrikken toch niet meer over en ergeren zich niet meer aan die negatiesGa naar eind2.. Een enkel woord van excuus dat hij zijn publiek niet wat hooger acht, en zoo brutaal weg rekent op onze onkunde en blinde vereering van zijn genie, ware wellicht gepast geweest. Moest ik den totaal indruk van zijn rede met een kort woord teruggeven, zooals spreker zelf dat van een verslaggever verlangt, dan zou ik hiermede kunnen volstaan: Hij zegt niet meer ‘publiek, ik veracht U,’ maar herinnert aan dat woord door geheel zijn rede. |