Volledige werken. Deel 21. Brieven en dokumenten uit de jaren 1881-1882
(1990)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Arrondissements nieuws.
| |
[pagina 159]
| |
naam nog met den meesten eerbied mag genoemd worden, verloor zich, bij al het goede, dat hij bezat, nog te veel in afgetrokkenGa naar eind1. denkbeelden en mag dus ook ons voorbeeld niet zijn. Gunstiger nog dan over den laatsten, was des sprekers oordeel over Aristoteles, die het niet beneden zich achtte en het volstrekt niet versmaadde, lessen uit de natuur te putten. (....) Van de Grieken deed spreker een grooten sprong naar den wijsgeer Immanuel Kant. Spreker had zooveel van de ontzaggelijke geleerdheid van deze wijze gehoord dat hij de zucht niet kon onderdrukken, een boekje, dat over de zielkunde van Kant handelde en slechts 40 et. kostte (waarlijk niet te duur voor eene goede zielkunde) zich aan te schaffen. Hij sloeg het boekje open en wat hij daar las, was hem genoeg om het overige ongelezen ter zijde te leggen. In eene noot toch stond: ‘Sparen is goed, want het bevordert geluk: matigheid is ook goed, want men bevordert zijne gezondheid, doch eene practische levenswijsheid behoort niet tot het gebied der zielkunde.’ Eene zielkunde, die van eene praktische levenswijsheid niet wil weten: eene levensbeschouwing, die met de zielkunde geene rekening houdt, staan beide al heel laag. De wijsbegeerte van Kant, die spreker zeer aandachtig had bestudeerd, kan het best vergeleken worden met eenen schotel kreeften, waaraan wel. veel te pluizen, maar bitter weinig te eten valt. Veler levensbeschouwing gaat aan grove onjuistheden of liever aan geheel en al verkeerde voorstellingen mank. (....) De levensbeschrijvingen van Jezus, zijn onbetrouwbaar, zooals spreker zich uitdrukte. De Evangeliën, die biografieën van deze grootsche persoonlijkheid geven, stellen ons Jezus niet in het rechte licht voor. Jezus stond, volgens spreker, op oneindig hooger standpunt, dan waarop de Evangelisten hem plaatsen. Zijn karakter is veel verhevener, dan dit in de Evangeliën geteekend wordt. Daarom, vervolgde spreker, schreef ik jaren geleden, in mijne Ideeën: ‘Jezus ontmoette eens een Evangelie en zei: wie zijt gij?’Ga naar eind2. dat wil zeggen: Jezus herkende zich in die afspiegeling niet. Nog onlangs is door een joodsch Rabbi, die een werkje geschreven heeft, getiteld ‘Evangelie en Talmud’Ga naar eind3. duidelijk aangetoond, dat de schrijvers dier Evangelieën vele hunner meeningen ook over Jezus aan joodsche geschriften hebben ontleend. | |
[pagina 160]
| |
Eene andere vraag, die spreker stelde, waar hij nu eenmaal over Jezus, den stichter van het Christendom sprak, was deze: Hoe heeft dat Christendom in de wereld gewerkt? Spreker kon niet betuigen, dat hij over de werking van dat Christendom gunstig oordeelde. Met waarheid, zedelijkheid en liefde is het in de Christelijke maatschappij treurig gesteld. Zijn de Christenen, zoo vraagt spreker, zooveel beter dan de millioenen, die dat Christendom niet belijden en niet kennen? Zij zijn natuurlijk daarom niet slechter, maar of zij zooveel beter zijn, het antwoord op deze vraag kan nog volstrekt niet bevestigend luiden. Al wordt toch in de kerken nog zoo luide gepreekt over en aangespoord tot het goede, waar men in de maatschappij nog zooveel en zoovelerlei miskenning van de rechten van hoofd en hart aanschouwt, ontbreekt er nog veel aan het christendom. Hierna beantwoordde spreker de vraag: Hoe kunnen wij ons tot het lezen in het boek der natuur bekwamen? Een diepe blik in de wording der dingen is een gebiedend vereischte. Om den misdadiger, die een strafbaar feit heeft gepleegd, te straffen, zal men eerst dan de juiste maat van straf kunnen aanwijzen, als men de wordingsgeschiedenis van de misdaad heeft onderzocht en leeren kennen. Wat de natuur betreft, zij is één in de wording van haar voortbrengen. Toch zijn nooit twee dingen, twee denkbeelden gelijk, omdat niets gelijk is aan iets anders. De identiteit van het individu behoort alleen aan één ding; daarom is het niet aan iets anders gelijk. (....) Een en ander werd door spreker opgehelderd door een voorbeeld. Een schipbreukeling, op eene onbewoonde, woeste plaats geworpen, zal velerlei aandoeningen ondervinden. Zijne eerste aandoening is levensbewustheid en voorts verlangen om in het leven te blijven; daartoe zijn in de eerste plaats noodig spijs en drank; hij zal dus moeten beoordeelen, of zulks op die plaats aanwezig is; in de 2e plaats bemerkt hij vruchten, water enz. Nu rijst bij hem de vraag op: Zijn die vruchten bruikbaar, zou het ook vergift zijn? Zijne natuurlijke aandrift drijft hem om de middelen te leeren kennen om te blijven bestaan; dus eerst waarnemen, daarna te leeren kennen, dat is al eene zeer eenvoudige stelling. Wij moeten de eigenschappen van het zien leeren kennen en tot de rechte toepassing daarvan is scherpzinnigheid noodig; volstrekt geene | |
[pagina 161]
| |
geleerdheid, maar kennis, zooals het voor een goed zeeman noodig is te zien. Wanneer dus eerst de behoefte ontstaat, wordt scherpzinnigeid geboren: eerst waarnemen en dan zuiver denken. Wat gezegd is over den aard der dingen, is ook van toepassing op de taal. Wij kunnen geen tien woorden spreken zonder een beeld te gebruiken; wij moeten de wording van de taal nagaan. De taal is geworden, zoo als alles. De taalstudie, niet opgevat in den zin van letterknechterij, is eene zeer schoone oefening, want de taalkunde is de afspiegeling van de geschiedenis der menschheid. De taal is de afspiegeling van de gedachte; zij kan, goed gebruikt, beschikken over tal van gelijkenissen en voorbeelden, altijd gegrepen uit de stoffelijke natuur. Voor een groot deel is de taal klanknabootsing. Zij is vooreerst aan stoffelijke beginselen ontleend en maakt dus gebruik van stoffelijke zaken om iets duidelijk voor te stellen. Wie voorts de natuur met een helderen blik gadeslaat, zal zich hoe langer hoe meer te huis gevoelen in den kring der natuur en met die kennis zal hij ook zijn eigen leven verrijken. De natuur toch spoort ons tot werken aan door hare eigene werkzaamheid en ten tweede door den drang haar ook in dit opzicht na te volgen. Er is een groot verschil in de wijze, waarop de natuur werkt en in de manier, waarop wij werken. De natuur is onbewust ten gevolge van voorafgaande oorzaken: wij werken met bewustheid. Wij vragen waartoe, de natuur vraagt waarom. Bij ons is het een opdat, bij de natuur een omdat. Begripsverwarring heerscht veel onder de menschen. Zij verwarren vaak oorzaak en reden met elkander, noemen dikwijls de oorzaak, als men de reden verlangt. Eene keukenmeid zal b.v. antwoorden, als men haar vraagt, waarom het werk niet af is: ‘ik had geen tijd’. Maar dan had die keukenmeid maar eer moeten beginnen. De eigenlijke reden is luiheid. De studie van den aard der dingen is hoogst leerrijk; zij geeft ons een veilig, onbedriegelijk richtsnoer voor ons doen en laten. Wie niet luistert naar de wenken der natuur, berokkent zich ongelukken; wie hare lessen versmaadt, komt bedrogen uit. Naar de natuur niet te willen hooren, veroorzaakt nauwte en bekrompenheid op zedelijk gebied. Men stelt andere eischen aan de zedelijkheid, waar men geene rekening houdt met den aard der dingen. | |
[pagina 162]
| |
De natuur leert ons reinheid en schoonheidsgevoel. Het schoone begrip van zedelijkheid moet zich openbaren in goede daden. Waar de geest met iets degelijks gevuld is, daar is geene plaats voor het lage en gemeene; daar streeft men er naar, om in de schoonste beteekenis van het woord een mensch te zijn, wiens hart klopt voor het ware, schoone en goede. |