Volledige werken. Deel 21. Brieven en dokumenten uit de jaren 1881-1882
(1990)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
schrijven van gisteren. De erkenning van de zijde van een man als gij zijt, van den vertegenwoordiger, laat mij zeggen van den Schepper - ten minste in ons land - eener nieuwe richting in de sociale denkbeelden, schat ik hoog en weet ik te waarderen. Wel kwam mij bij uw schrijven - vergeef mij mijn openhartigheid - de toenadering der radicalen tot de conservatieven in de gedachten; een verschijnsel in de laatste jaren op 't politiek toneel meermalen waargenomen. Maar ik gevoelde het oneindig verschil tusschen dit en uw brief. Ginds is heel gewoon eigenbelang het motief, dat de uitersten samenbracht; hier is het idealisme en streven naar waarheid. - Ge noemt U atheïst. Vergun me, dat meer te beschouwen als een naam voor enkele uwer denkbeelden, dan wel als een volkomen begrip met al zijn consequenties. Ik heb het nog niet zoo ver gebracht om een rein idealisme met wezenlijk atheïsme vereenigd - te kunnen vatten. In elk geval, uwe welgemeende belangstelling treft mij aangenaam in mijn strijd tegen onwaarheid. Ge spreekt van bedrog. Bedoelt ge misschien de omstandigheid, dat OortGa naar eind1. niet schroomde, te verzekeren, dat hijzelf een stuk uit den Talmoed vertaald had, terwijl het bleek te zijn eene vertaling van een Latijnsche versie der MechiltaGa naar eind2.? Anders is het toch nog niet zeker, of men onkunde, die te goeder trouw aan hare kunde gelooft, wel bedrog mag noemen. Maar dit is zeker, vooral tegen die onkunde strijd ik. Het Jodendom en zijn literatuur te kennen is een studie, waarvan de meeste beoordeelaars ter nauwernood het elementaire bereikt hebben. Het is minder de persoon des heeren Oort, dan wel zijn school, zijn richting misschien wel zijn coterie, die zoo luide spreekt, waar zij zoo weinig weet. Wanneer de moderne Chr. theologie dat ware, waarvoor zij zich uitgeeft, dan moest zij in de eerste plaats het traditioneele brandmerk, de ‘wet van de Phariseërs en Schriftgeleerden’ op het voorhoofd gedrukt, reeds lang hebben uitgewischt. Ge vraagt, hoe het komen zou, dat byv. Spinoza Mendelsohn, da Costa, Cappadose geen gebruik maakten van de gronden, die ik aanvoer. Spinoza kende eigenlijk den Talmoed niet. De wijze, waarop hij in zijn jeugd het legislatief gedeelte der Talmoed beoefend had, | |
[pagina 143]
| |
was niet geschikt, om hem op rijpen leeftijd belangstelling voor dat werk in te boezemen. Als streng methaphysicus had hij zich reeds zeer vroeg meer met den Bijbel en de Joodsch philosophische schrijvers bezig gehouden, dan met den Talmoed. En om op lateren leeftijd nog zin te krijgen voor de poeische praxis van den Talmoed, daartoe had zich een te diepe haat tegen het Jodendom in hem verzameld. Mendelsohn leefde in eene omgeving, die hem gebiedend voorschreef, hoogst voorzichtig te zijn. Zijne briefwisseling met LavaterGa naar eind3. bewijst onder anderen, hoezeer hij zijne gedachten zelfs in acht nam om al wat de overtuiging der christelijke theologen als zoodanig raakte, te ontzien, en zich geheel alleen bij algemeen wijsgeerige beschouwingen te bepalen. Da Costa en Cappadose kenden den Talmoed volstrekt niet. Nog eens mijn dank voor uw schrijven en deze aangename gelegenheid tot gedachtenwisseling
Met hoogachting heb ik de eer te zijn Uw dw dienaar T Tal |
|