Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdIngezonden stukken.Mijnheer de Redacteur! Niet zonder eenig aarzelen geef ik u hierin eenige opmerkingen ten beste betreffende den open brief, geplaatst in het bijblad van de Alkmaarsche Courant, van Zondag 6 April. Een aarzelen dat ontstaat bij de gedachte aan eene verkeerde beoordeeling, aan een verkeerd begrepen worden, dat hem of haar gewoonlijk te beurt valt, die voor of tegen Multatuli schrijft; in het eerste geval toch wordt men dikwijls als dweper, in het tweede als vijand beschouwd, slechts zelden wordt aan een onbevooroordeelde uitspraak gedacht wanneer het zijn werk geldt. Ook nu weêr heb ik hooren mompelen over partijdigheid, die volgens sommigen duidelijk spreken zou in een open brief, door den heer Quidam den lezers van de Alkmaarsche Courant in handen gegeven, waarvoor wel eenige scherpe en bijna hatelijke uitdrukkingen pleiten. Ten eerste deze opmerking: Schrijver begint met te vertellen, na door den heer S. daartoe uitgenoodigd te zijn, dat de heer E. Douwes Dekker voor een talrijk en uitgelezen publiek optrad. Na deze inleiding spreekt hij nog slechts een paar malen van E. Douwes Dekker, maar gebruikt later altijd diens pseudoniem, hetgeen aanleiding tot verwarring kan geven, eene verwarring in het naar waarde schatten der voortbrengselen van zijn geest naar gelang ze door hem als spreker of als schrijver worden gegeven. Bij de eerste toch improviseert hij, waarbij men niet altijd even gelukkig is, doordien men veel meer afhankelijk van verschillende omstandigheden gesteld wordt. Zoodat het zeer goed gebeuren kan, dat de spreker (Douwes Dekker) een afkeuren- | |
[pagina 941]
| |
de critiek verdient, waar de schrijver Multatuli lof en bewondering inoogst. Daardoor reeds laadt de schrijver Quidam den schijn op zich van eene minder geslaagde lezing te willen gebruiken om aan den schrijversnaam Multatuli afbreuk te doen. Aan de fouten, welke volgens Quidam Douwes Dekker beging door een zoo uitgebreid onderwerp te behandelen, waarover hij (D.D.) nog wel veertien dagen had kunnen spreken, het niet optreden met een vooraf begrensd plan, maakt de heer Quidam zich schuldig bij het geven van zijn critiek. Hij deelt ons immers mede, dat: ‘Wilde hij van ons alles zeggen wat hem voor den geest stond, zijn brief veel te groot en de Alkmaarsche Courant veel te klein zou zijn,’ eene omstandigheid, waardoor hij zich zelven wel gerechtigd acht te volstaan met ‘slechts het een en ander aan te stippen en het minste slechts mede te deelen.’ Verder lezende ontmoeten wij de apodictische uitspraak, sprekende over D.D. ‘blijkbaar had hij nooit gehoord, dat de bijbel het woord oog om oog, tand om tand weersprak,’ daarbij aanhalende een gezegde van Jezus, dat we kunnen vinden in Matth. 5 vers 38, wat echter niet wegneemt, dat in dienzelfden bijbel staat: ‘oog voor oog, tand om tand, hand voor hand, voet voor voet, brand voor brand’ enz. enz., zie Exod. 21 vs. 24, 25,’ of ‘en uw oog zal niet verschoonen, ziel voor ziel, oog voor oog’ enz. Deut. 19 vs. 21, wat volgens mijn bescheiden meening even ondubbelzinnig is, als dat wat door den heer Quidam werd aangehaald. Of moet onder ‘bijbel’ alleen worden verstaan, wat Jezus gezegd heeft! De beweering als zoude D.D. verbazend vindingrijk zijn op godgeleerd terrein, zag ik liever op Quidam toegepast, vooral wanneer het geldt het aanhalen van teksten uit den bijbel, welke hij gebruiken kan, en het negeeren van die, welke in tegengestelden zin spreken. Zoo lees ik een bewijs voor het niet zondeloos zijn van Jezus, volgens hem in Luk. 18 vs. 19, terwijl hij vergeet op te merken, dat alwéêr in dienzelfden bijbel staat: ‘Want wij hebben geenen hoogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde,’ Hebr. 4 vs. 15; of lezen in 1 Petr. 2 vs. 21 ‘die geen zonde gedaan heeft,’ een uitspraak op Jezus betrekking hebbende. Nog onvollediger is Quidam's mededeeling gestaafd over de grove | |
[pagina 942]
| |
bokken, die Douwes Dekker volgens hem in het Hebreeuwsch maakt, ten bewijze waarvoor hij ons alleen vertelt, dat deze ééns een verkeerde beteekenis van één Hebreeuwsch woord heeft gegeven. Hij verzuimt dat echter te noemen, en waar het geldt het meer of minder moeijelijke van het lezen in den grondtekst, wij moeten maar vertrouwen op zijne ondervinding (terwijl wij niet weten wiens ondervinding), hetgeen hij toch zegt waar ik lees: ‘dit weten wij bij ondervinding beter hè?’ wanneer D.D. verteld heeft dat het lezen van het O.T. in den grondtekst niet zoo moeijelijk is. Verder gaande meen ik iets ongepasts te vinden in het volgende: Na die spreekwoordenquestie gewezen hebbende op wat Jezus gezegd heeft, doet hij de vraag: ‘Hebben wij hier aan gebrekkige kennis te denken of aan erger dan dat? Natuurlijk aan de eerste.’ Waardoor wij het tweede gedeelte der vraag als eene insinuatie kunnen beschouwen, vooral wanneer wij lezen hetgeen hij daarop laat volgen ‘immers D.D. handelde over onwaarheid.’ Ook zijne aanhaling uit de Japansche gesprekken is onjuist, waarvoor het cursief gedrukt zijn van ‘genie’ pleit: hetgeen klaarblijkelijk is geschied om daaraan een eigenaardige beteekenis te geven. Zie Minnebrieven en verspreide stukken pag. 99. Tot staving mijner bewering, als zouden er scherpe en bijna hatelijke gezegden in den open brief van Quidam voorkomen, zou het boven aangehaalde voldoende zijn; desalniettemin meen ik toch nog de aandacht te moeten vestigen op het scherp hekelende karakter, wat zijne beweringen en wederleggingen (?) verkrijgen door daar een paar keer: ‘aardig hè?’ achter te plaatsen’, terwijl de uitdrukking: ‘alweer een extra tijding’ waarmede hij een nieuwen zin begint, aan de critiek een onaangenaam tintje geeft. Mocht de heer Quidam weêr beschouwingen of critieken willen geven in briefvorm, hij leze eerst Berckenhoff's Causeriën, opdat ten minste door den vorm etc. aan velen een onaangenaam scherpe indruk van zijne nog te schrijven brieven bespaard blijve. Van Balen Blanken Jr.
Wij wenschen den inzender een paar opmerkingen te maken. 1o. Zijne onderscheiding van den spreker Douwes Dekker en den schrijver Multatuli gaat niet op. Een goed schrijver is soms een slecht improvisator, maar dit betreft den vorm, niet den inhoud | |
[pagina 943]
| |
van hetgeen hij geeft; aan het talent van M als spreker is verdiende eer bewezen, de bezwaren golden den inhoud zijner rede. Maar wat hier alles afdoet, de heer D.D. heeft zich alhier als Multatuli aangekondigd, en kan dus van het pleidooi van den heer v.B.B. op dit punt niet gediend zijn. 2o. De inzender tracht het ‘oog om oog,’ volgens D.D. een spreekwoord dat door den bijbel aangeprezen wordt, nog wat te versterken door een paar schriftuurplaatsen, en hij vraagt of onder bijbel alleen verstaan moet worden wat Jezus gezegd heeft. Overbodige vraag! De heer v.B.B. weet even goed als Multatuli, dat de wet van ‘leer om leer’ een primitief, eenvoudig en ruw rechtsbegrip, ook der oude israëlieten was, en dat het, ronduit gezegd, niet eerlijk is om, daarvan gewagende, te zeggen: de bijbel prijst dit aan. Als de heer v.B.B. in den bijbel het werk van vele eeuwen en van vele schrijvers, en in het door hen geboekte de ontwikkelingsgeschiedenis van het zedelijk en godsdienstig bewustzijn van een deel der menschheid wil erkennen, dan zal het gemis aan concordantie des bijbels, ook wat de kwestie der ‘zondeloosheid’ betreft, voor hem geene afbreuk doen aan de waarde van dat boek en ook hij de gewraakte uitdrukking van Douwes Dekker- - Multatuli onjuist, ongepast vinden. Red. |
|