Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[12 april 1879
| |
[pagina 884]
| |
Woensdag l.l. in den Doelen was samengekomen, van hier en van elders, om den veelbesproken, doch te weinig gelezen, Multatuli te hooren. Of het talrijk publiek opgetogen was? Wij betwijfelen het zeer; dergelijke voordrachten staan daarvoor te hoog; zij dwingen den geest tot inspanning; de spreker is zoo rijk aan verrassende wendingen, aan gelukkige combinatiën, aan beteekenisvolle zinrijke uitdrukkingen, dat het den geoefendsten hoorder moeite kost, om in dien gedachtengang steeds den draad te volgen. Wij wagen ons dan ook niet aan een beoordeeling, aangezien wij overtuigd zijn, dat men met zulke mannen wel van meening kan verschillen en toch de bekwaamheden missen, om het onlogische in hun betoog aanteduiden. Bovendien, wanneer de eene letterkundige (Hofdijk) hem kenschetst als een man, die zich tot apostel van het bitterste ongeloof heeft verlaagd, en een ander hem den grootste der zelfstandige denkers noemt, die ons land in onze eeuw heeft opgeleverd, dan kunnen wij ook zeer goed begrijpen, dat Woensdag avond de meeningen over het gehoorde al zeer verschillend waren. Multatuli nam op zich de vraag te beantwoorden: waarom leven wij? Al spoedig evenwel wijzigde hij de vraag aldus: waartoe leven wij? ‘want,’ zeide hij eigenaardig: ‘hoewel wij ook omdat wezens zijn, wij blijven in de alleerste plaats opdat wezens.’ Wij durven er evenwel bij te voegen, dat het ons toescheen, alsof de beantwoording van het waarom wel tot de onmogelijkheden zal blijven behooren. De spreker betoogde dan in het eerste gedeelte zijner rede, op eene wijze, zooals hij alleen dat kan, dat wij leven om gelukkig te zijn; dat wij niet gelukkig kunnen zijn, zonder het goede te willen en het goede te doen; dat genot zonder deugd geen blijvend genot is. In het tweede gedeelte wees hij aan, hoe men het geluk kon deelachtig worden. Bestudeering van den aard der dingen is het middel. Hij beriep zich bij dit gedeelte van zijn betoog herhaaldelijk op den roman Robinson Crusoë; gelijk deze in zijn gedwongen eenzaamheid de hem omringende natuur aandachtig gadesloeg, om, zooals Multatuli het noemde, in ‘den Kampf fürs DaseinGa naar eind1.’ overwinnaar te blijven, zoo ook moeten wij, om werkelijk gelukkig te zijn, niet onzen geest aftobben met zaken, wier | |
[pagina 885]
| |
bestaan onzeker is, of die niet in onze macht liggen, maar wij moeten aangrijpen, wat in onze onmiddellijke nabijheid gevonden wordt. Dat deze beschouwing een rechtstreeksche aanval op alle theologische stelsels is, valt zeer zeker duidelijk in het oog. Herhaaldelijk beriep hij zich ook op het voorbeeld van Jezus, die al zijn gelijkenissen ontleende aan zijn omgeving. Ten slotte verhief M. met kracht zijn stem tegen wat hij noemde: ‘zijn ontslag nemen uit een verband, waarin men, zonder zijn wil, geplaatst was.’ Doch genoeg, men moet zulk een rede zelf hooren, weêrgeven is niet wel mogelijk. Voor ons zelf kunnen wij dan ook de verzekering geven, dat wij als verslaggever pijnlijke oogenblikken hebben doorleefd. Eene zaak kunnen wij echter aan den heer Douwes Dekker verzekeren, dat, hoe verschillend het oordeel over zijn optreden moge zijn, hij ons geen enkel oogenblik heeft verveeld. Wel heeft hij ons gedwongen tot denken en zeer zekerlijk zal het velen zijner hoorders een welkome tijding zijn, wanneer in een volgenden winter ons geboodschapt wordt: Multatuli zal zich andermaal doen hooren. |
|