Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdLetterkundige brieven.
| |
[pagina 864]
| |
heftige Multatulianen. En toch hoe zal ik het doen, nu 't bijna onmogelijk is aan al de lezers van dit blad, die D. Dekker niet gehoord hebben, een vrij beknopt overzicht van zijne keuvelarij - indien zijn gepraat dien naam waardig is - te geven. Neen, ik kan het niet in zulk een klein bestek... de lezer vergeve het mij. Dit evenwel moet ik allen vooruit zeggen: zeide Alberdingk Thijm eens aan 't eind van zijn opstel ‘een mislukt drama’: ‘tot besluit moet mij de klacht van het hart, dat al heeft Multatuli voor zijn roem niet noodig een geslaagd Drama te schrijven, het zeer te bejammeren valt, dat het oordeel onzer jongelingschap zoo laag is gezonken, dat zij zulk een mislukt werk heeft kunnen toejuichen,’Ga naar voetnoot* zoo moet mij de treurige bekentenis over de lippen: ik dacht niet, ik had nooit kunnen en durven denken, dat er onder Multatuli's toehoorders zoo velen waren, die het niet beneden zich achten voor eene weinig beteekende keuvelarij - ik weet op dit oogenblik geen ander woord voor zijne ‘rede’ - in het strijdperk te treden. Dat is een bedroevend, ja, jammerlijk verschijnsel. Och! dat ik nog geen enkelen letterkundigen brief geschreven had, wat zou ik dan gemakkelijk den lezers kunnen toeroepen: weent met de weenenden, verblijdt u met de verblijden, maar vooral: weest dwaas met de dwazen! Hoe zou ik ze dan mogen prijzen, de Soera RanaGa naar eind1.'s en de Laurillards, de zoogenoemde beschermers der kunst en de rederijkers. Maar 't was mij te doen om recht te laten weervaren aan allen en alles; daarom sprak ik zooals ik sprak; doch nu menigeen van mij eischt een opstel te wijden aan Multatuli's rede, ondervind ik het onaangename van mijne vrijwillig opgenomene taak. Ongaarne toch doe ik dit, daar Multatuli een in sommige opzichten te goeden invloed uitoefent en te veel schoons geschreven heeft,Ga naar voetnoot** dan dat ik lust gevoel hem te laken | |
[pagina 865]
| |
om eene onzinnige redevoering. Is hij niet de grootste prozaschrijver met Potgieter, Beets en Busken Huet? Bevat zijne Vorstenschool geene verzen, een ten Kate waardig? Is hij niet de man, die - hoe zijn leven dan ook moge zijn en geweest zijn - ons eenige kennis over de indische toestanden ten beste gaf? Heeft hij ons niet getoond, dat een begaafd schrijver zelfs in ons kleine Nederland ruimschoots van zijne pen kan leven? In één woord, heeft hij zich niet evenals een Beets en de Génestet eene plaats veroverd in het hart van ons volk? Hen, die daartoe bij machte zijn, verwijt men niet gaarne hunne gebreken, hoe groot die ook mogen zijn, en toch, nu er zooveel over Multatuli, vooral in de Nieuwe Groninger Courant, is geschreven, acht ik mij als 't ware genoodzaakt dit te doen en daardoor schijnbaar een blaam op hem te werpen, door te zeggen dat de inhoud zijner ‘rede’ slecht, de voordracht er van slecht en zijne stem eveneens vrij slecht was. Nu, dit laatste strekke hem niet tot verwijt, want met den ouderdom komen de gebreken. Dat de heeren Dijkhuis, Mansholt en anderen dit alles niet weten, schijnt aan hunne weinige letterkundige kennis geweten te moeten worden, en hunne dwaze aanmerkingen op het vrij rechtvaardig oordeel van den verslaggever van Multatuli's rede in de Provinciale, dragen het navelmerk van Multatuli's geschriften, zoodat die schrijvers naar 't schijnt, wat al te vlijtig en wellicht alleen de Ideën en de andere werken van D. Dekker bestudeeren. 't Spreekt dan van zelf, dat hunne oordeelvellingen buiten rekening moeten blijven. Ik ben dan ook niet van plan het geheel te weerleggen, maar ter loops zal ik aantoonen, dat zij dwalen. 't Slechtste van allen is het oordeel van den heer D.R. Mansholt te Meeden. Na vroeger gezegd te hebben: ‘dat de redactie (n.l. van de Provinciale) den grooten denker en wijsgeer vijandig gezind zou zijn, was te voorzien, en ik had mij dan ook op de minst welwillende beoordeeling gevat gemaakt,’ (O pseudo-profeet!), zegt hij aan 't eind van zijn opstel: ‘als dáár (d.i. achter de beoordeeling) niet iets anders zit, dan onpartijdige behartiging van publieke belangen, dan wil ik veroordeeld wezen, mijn leven lang niets te doen dan couranten lezen (lees: te lezen), 't vreeselijkste (sic), dat een waarheidlievend mensch kan overkomen.’ Mijn waarheidlievend man, weet dat ook Multatuli zelf een buiten- | |
[pagina 866]
| |
gewoon groot aantal kranten leest, doch voor u zou 't mij spijten, indien gij daartoe veroordeeld werd, hoewel 't billijk is, want ik ken een veel beter werk voor u, n.l. het bestudeeren van de geschriften van Potgieter, Beets en anderen. In alle oprechtheid gesproken, dat zal u goed doen, en alle Multatulianen raad ik ten sterkste aan om met dergelijke schrijvers wat beter kennis te maken, opdat zij een niet al te slecht figuur maken, wanneer zij over Multatuli spreken of schrijven. Den heer Mansholt vergeef ik overigens gaarne, dat hij bij 't aanhalen van mijne brieven een zin geheel uit zijn verband rukt. Een bijna even slecht stukje als dat van den heer Mansholt, verscheen ongeteekend in de Provinciale van den eersten April. ‘Die zegt,’ zoo meent deze schrijver, ‘dat goed en kwaad hem (Mult. n.l.) evenzeer tegen de borst stuiten, heeft zeker nooit zijne werken gelezen; immers daarin stelt hij het goede evenzeer op prijs, als hij het kwade aantoont. (Sic!) Misschien bedoelt de verslaggever met zijne aanklacht van eigenwaan, dat Multatuli hoogmoedig is, en hierin heeft hij gelijk; d.w.z., Multatuli heeft den moed om hoog te staan’ (sic.) enz. Kan het nog erger? Multatuli ‘erkent het goede’!! Mijn goede man, zijn Shakespeare, Vondel, Bilderdijk, Göthe, Schiller, Hooft, Beets enz. enz. dan in uwe oogen kwajongens, wier werken of in 't geheel niet, of nauwelijks 't lezen waardig zijn? De minachting die Multatuli voor hen heeft, doet mij zulks van u vermoeden. Doch vaarwel, ik heb nog meer te doen en laat daarom uwen nieuwerwetschen hoogmoed maar rusten. (....) En nu nog een woord bepaaldelijk over Multatuli's keuvelarij, waaraan de vier critici hunne meeningen kunnen toetsen. Multatuli, die gewoon is nu eens te zeggen: ‘publiek, ik veracht u met groote innigheid,’ dan weer: ‘bitter gestemd - dat ben ik altijd als ik veel Nederlanders bijeen zie,’ - Multatuli scheen op den bekenden avond zijne bitterheid af te willen leggen, doch gedaan heeft hij 't niet. De lezers weten reeds, dat hij ter beantwoording zijner vraag: ‘Wat moet ik doen om zalig te worden?’ zijnen hoorders eenige van de ‘negen’ zaligsprekingen (Matth. V, 3 - 11) verklaarde. Hoe hij dat deed is moeielijk te zeggen, of neen, zeer gemakkelijk: hij deed dit op zijn Multatulisch, d.i. (voor de lezers, die zijne werken niet kennen) hij gaf ons een mengelmoes van goed | |
[pagina 867]
| |
en kwaad, van juiste opmerkingen en onzin, 't Spreekt als een boek, dat ik hem niet in alles zal en kan weerleggen; slechts met een paar kantteekeningen moeten de lezers zich tevreden stellen. Eene aanmerking moet ik hier bijvoegen n.l. deze, dat er geen negen, zooals Mult. zeide, maar slechts acht zaligsprekingen zijn. De negende toch is eene uitbreiding, gegeven aan de achtste door een overwerker van Mattheus' Evangelie (....) In het tweede gedeelte van zijne causerie sprak hij over het ‘zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen God zien,’ waarvan hij ons eene alles behalve duidelijke verklaring gaf. Intusschen vertelde hij ons, dat zijn God de oude Wodan, dat weten beteekent, was; welk woord in verband staat met Jahwe of Jehova, Jupiter enz. Over de beteekenis der woorden wil ik hier niet twisten, doch vraag of men aan de gelijke beteekenis van een paar woorden zulk een groot gewicht mag hechten, dat men de zaken zelve, door die woorden voorgesteld, gelijk mag noemen? Jehova beteekent ‘die is, die was, die wezen zal.’ Goed! die eigenschappen schrijven ook wij toe aan onzen persoonlijken God; doch ik vraag heeft M. het recht, zoo hij een oprecht en goed mensch nog wil schijnen, God te bespotten, en daardoor onze denkbeelden te minachten? Of is 't b.v. niet voor ieder godsdienstig gemoed ten hoogste beleedigd, priesters de kassiers van God te noemen? Is 't niet zeer aanmatigend en grof zich telkens met Jezus te vergelijken op eene wijze als hij deed? Plaatst M. zich niet sterk op den voorgrond door in zijn eigenwaan aan Jezus niets meer en dezelfde eigenschappen toe te schrijven als aan zich zelf? Heeft D.D. 't recht om openlijk te verkondigen: ‘tout connaître, c'est tout pardonner’? waaruit men zou mogen besluiten, dat Multatuli, die bijna nooit vergevingsgezind is, toont ook niets te begrijpen. Ja, dit laatste schijnt als waar aangenomen te mogen worden. Multatuli meent, dat hij zelf van alles verstand heeft, maar hij toont gedurig, dat zoowel zijne kennis op financiëel, als op taal- en letterkundig, wijsgeerig en theologisch gebied zeer oppervlakkig en verward is. 't Gaat hem juist als de schrijver van 't ingezonden stukje in de Provinciale opmerkt, Multatuli kan bijna altijd zeggen: ‘ik heb niets nieuws verkondigd, alleen de vorm van 't gesprokene is nieuw.’ Ja, de vorm van bijna alles wat hij schrijft en zegt is nieuw en trekt aan, en zijne talenten stellen hem in staat onbewust veel | |
[pagina 868]
| |
schoons te uiten. Dit en zijn schelden en razen op bijna al het bestaande is oorzaak, dat zijne werken zooveel opgang maken, want wáár is het wat Nicolaas Beets reeds in 1845 schreef van onze eeuw, dat zij Slechts twee wegen kent om tot wat naams te raken:
Gemaakte klacht, of wild geschreeuw,
en van die beide dingen heeft Douwes Dekker zooveel mogelijk voordeel getrokken. Moet ik nog meer schrijven om de vier bovengenoemde recensenten te weerleggen? Moet ik nog over zijne voordracht spreken? Ik geloof het niet. Alleen houde men in 't oog, daar ik den schijn aangenomen heb, een tegenstander van Multatuli te zijn, dat ik, zooals ik vroeger reeds in een mijner brieven geschreven heb, een groote achting en vereering voor hem heb, in zooverre hij zulks waardig is. Niemand kan mij het evenwel kwalijk nemen, dat ik niet, als zoovelen, blind ben voor zijne groote gebreken. D.G. Noordman. |
|