Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 853]
| |
Open brief
| |
[pagina 854]
| |
heerlijkheid van dien God, die dat kleed der lelie uit dauw en onnestralen geweven heeft, en ik buig mij aanbiddend voor Hem, den Alwijze ter neder. Dat doe ik bij den blik op al het grootsche en schoone, dat de natuur mij te aanschouwen geeft in bergen en wouden, in planten en dieren, in sneeuwvlok en regenboog, in zonnen en sterren, als fonkelende diamanten in de onmetelijke ruimte gezaaid. Gij blijft met uwe beschouwing aan die gewrochten hangen, en sluit het geestesoog voor Hem, die ze geformeerd heeft. Ik zal geene poging beproeven, om u zijn bestaan te bewijzen, want ik weet te goed, dat God zich aan niemand laat ‘andemonstriren,’ en stem zelfs toe, dat zijn bestaan geen mathematisch vraagstuk als het theorema van Pythagoras is. Alleenlijk doe ik een beroep op uw beter ik, op die stem in het binnenste, die in alle stervelingen spreekt, en die roept naar den levenden God. Gij, die de bergrede van Jezus gelezen hebt, kent ongetwijfeld ook de behartigingswaardige taal, door zijnen uitnemendsten apostel op den Areopagus van Athene tot heidensche wijsgeeren gesproken, ‘dat zij den Heer zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een iegelijk van ons, want in Hem leven wij, bewegen wij ons, en zijn wij.’ Met het geloof in dien levenden God ben ik zeventig jaren oud geworden, en het heeft mij, ook waar ik in mijne mate een Multatuli was, gesterkt, getroost, blijmoedig gemaakt; het maakt mij nog blijmoedig in mijn ouderdom, en zal, gelijk ik hoop, mij bijblijven tot mijn laatsten ademtocht. Met den vurigsten wensch voor uw wezenlijk welzijn, en met de meeste achting voor uw talenten, verblijf ik Uw dienstw. dienaar U.P. Goudschaal. Scheemda 3 April 1879. |
|