Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli.Deze groote denker, dichter en wijsgeer trad Dinsdagavond in de zaal ‘Nut en Vermaak’ alhier voor een talrijk publiek op. Niet lang geleden - aldus ving spr. aan - was hij in gezelschap geweest van iemand, wien het leven niets dan teleurstellingen had berokkend en die geheel ter neêrgeslagen en ontmoedigd, eindelijk in wanhoop had uitgeroepen: waartoe leef ik? Die vraag rijst meermalen op in der menschen ziel en die vraag wilde spr. thans behandelen en beantwoorden. Derhalve, wat is het doel van ons leven? Waarom leven wij? Deze vraag kan op tweeërlei wijze worden beantwoord, vooreerst met het oog op de bron van ons onstaan en voorts met dat op het oogmerk van ons leven. Het eerste - hoe belangrijk op zichzelf - blijve thans buiten beschouwing, zeide spr., alleen willen wij nu nagaan het doel van het leven, dus niet zoozeer behandelen de vraag waarom, als wel: waartoe leven wij? Spr. besprak daarop die vraag allereerst van het standpunt van den pessimistischen wereldbeschouwer, welk standpunt echter het zijne - spr. zeide het met nadruk - niet was. De lezers zijner werken | |
[pagina 778]
| |
hadden vaak gemeend, dat hij zich daarin als pessimist voordeed - ten onrechte; hier en daar mocht hij bitter schijnen, soms zelfs bitter zijn, hij had nooit geklaagd, zijne geschriften bevatten geen klacht, maar: een aanklacht. Volgens hen, die de wereld niet veel meer dan een aardsch tranendal noemen, begon de ellende al met de geboorte; het eerste levensteeken, dat een kind geeft is reeds het storten van tranen, een treurig begin en die eerste levenstijd zal op zichzelf waarlijk niet genotrijk mogen heeten. Verder: de kinderjaren. Niet zelden wordt het tijdperk van het kind-zijn als het gelukkigste beschouwd; vrij van zorgen, vrij van rampen dartelt het daarheen om volop te genieten. Die beschouwing is onjuist. De kinderzorgen en kinderrampen mogen voor volwassenen weinig-beteekenend schijnen, op de kinderziel drukken zij even zwaar als de latere levensrampen op ouderen van dagen. In verhouding tot de mindere ervaring en veerkracht van het kind wordt het daardoor dan ook niet minder terneêrgeslagen. Eindelijk: de volwassenen. Die worden vooreerst geplaagd door de gewone talrijke verdrietelijkheden van het leven, waaraan niemand kan ontloopen en dan komt de treurige, diep smartelijke ervaring dat men, bij alle pogingen, dikwijls herhaalde pogingen, om iets goeds tot stand te brengen in de wereld, zoo zelden goede vruchten ziet van zijn werk. Dit heeft ieder ondervonden, die naar het goede trachtte, maar bovenal zij, die als hervormers waren opgetreden. Hier wees spr. op Jezus, wien hij vereerde als een groote persoonlijkheid, als een waar dichter en wijsgeer. Deze stond zeker vooraan in de rei van hen, die geleden hadden voor de goede zaak der waarheid, die zij voorstonden, doch Jezus had één voorrecht gehad: hij was betrekkelijk jong gestorven, slechts even dertig jaren oud, en hij was daardoor bewaard voor een lang leven vol lijden, dat juist om den langen duur dubbel zwaar zou geweest zijn. Hadden dan ook zijne discipelen, die zijn leven beschreven en die het op indrukwekkende wijze wilden voorstellen, grootere menschenkennis en meer menschkunde - wat niet 't zelfde is - bezeten, zij hadden in hun verhaal Jezus langer laten leven en dus ook langer doen lijden. Spr. wees er voorts nog op, dat uit de geschiedenis van alle hervormers bleek, dat aan hun optreden in de wereld een tijdperk | |
[pagina 779]
| |
voorafging, waarin zij zich van de wereld afzonderden, zoo ook Jezus, zoo ook Johannes, die in de woestijn den tijd van voorbereiding doorbrachten. Dat is een wenk, een vingerwijzing, die niet moet voorbijgezien worden. Alvorens men groote daden, alvorens men iets goeds wil uitvoeren, scheppe men zichzelf als 't ware een woestijn in eigen gemoed, dat is: men keere tot zichzelf in, om later geheel met zelfbewustzijn te handelen. Na die uitweiding vervolgde spr. zijn betoog. Voorzeker er schijnt vaak reden, zeide hij, om het leven treurig en de wereld een tranendal te noemen en toch die zoo spreken hebben ongelijk, groot ongelijk. De mensch heeft alle reden tot, alle recht op vroolijkheid, op vreugde, op genot. Van de vroegste tijden af, en bij alle volken hebben er personen bestaan, die in ontbering, zelfkastijding en dooding van het vleesch hun heil zochten - geheel ten onrechte; genieten is hetgeen, waartoe de mensch geroepen is, met andere woorden: gelukkig zijn, dat niets is dan een aaneenschakeling van verschillende genietingen, doch alleen van de zoodanigen, die op dien naam recht hebben, alleen edele genietingen, die later geen leelijken nasmaak geven. De mensch moet genieten, gelukkig zijn. Spr. is daarvan overtuigd. Hij is die leer van harte toegedaan en beoefent die; mocht men daaraan twijfelen, men kome dan eens een kijkje nemen in den kring der zijnen, waar men leeft: eenvoudig, maar gelukkig, kinderlijk en gezellig. Bestaat er vooruitgang, wezenlijke vooruitgang? Is men tegenwoordig gelukkiger dan vroeger? is dikwijls gevraagd en niet zelden betwijfeld. Spr. gewaagde hier van de bekende brochure van het Lid der Tweede Kamer, van der Hoeven: De cirkelgang der menschheid, waaruit zou moeten blijken dat er geen vooruitgang bestond, wat er echter niet uit bleek, terwijl ook de titel verkeerd was, daar niet die cirkelgang bewezen werd, maar wel dit: dat het goede en kwade tegen elkander in de wereld opwoog. Toch was deze brochure aller belangstelling waard en verdiende niet eene beoordeeling uit de hoogte, als de heer Vosmaer er een in den Spectator gegeven had. (....) De studie van de natuur doet ons alles verklaren. Hierbij wees ons spr. op een vreemd verschijnsel in een der geschriften van den heer v. Houten, welke die stelling eveneens omhelsde, maar had beweerd dat de oorzaak van den loop der hemellichten daarvan uitgezonderd was. | |
[pagina 780]
| |
Dit moest verwondering baren. Dat kon hij niet meenen en dat moest - omdat het een hoofdpunt betrof - openlijk tegengesproken worden. Vervolgens trad hij in eene verklaring dier oorzaak. De mensch - aldus vervolgde hij daarna - is gelijk aan Robinson Crusoë, die plotseling op een onbekende kust wordt geworpen, waar hij zich geheel moet bekend maken met den aard der zaken uit zijne omgeving. Gelijk hij moest onderzoeken om te weten te komen b.v. welke vruchten goed voor hem waren en welke hem zouden schade, zoo moeten ook wij onderzoeken de verschillende dingen om hun aard te leeren kennen, wat wij voor ons gebruik noodig hebben. Het is niet onze taak nieuwe zaken aan de menschheid te verkondigen, nieuwe waarheden te ontdekken, maar wel het oude, dat verknoeid en bevuild is, te reinigen en in haar oorspronkelijke waarde der wereld te laten zien. Het is hiermede als met een muurschildering in een kerk, die met lagen kalk bedekt is en verdwenen voor het gezicht. Wij behoeven die muren slechts schoon te maken, de vuile kalk weg te vegen om de schilderij in hare heerlijke kleurenpracht te doen bewonderen. Oude waarheden, die om allerlei redenen en door allerlei personen werden verknoeid en onkenbaar gemaakt, moeten helder aan het volle daglicht worden prijsgegeven. Onze taak is niet geheel ongelijk aan die van de dienstbode, die een kamer reinigt. Het vuil rondom ons hebben wij slechts weg te wasschen, den bodem te zuiveren en de zaak komt in haar volle, oorspronkelijk schoonheid voor den dag. De studie van den aard der dingen leert ons veel, zij leert ons ook: liefhebben, zij leert ons dat er alom behoefte aan liefde bestaat, en niet alleen die liefde, als tusschen den man en de vrouw, maar ook die, welke wij onder Charité verstaan. De liefde is het hoogste voor den mensch. Er was eens - verhaalde spr. - in ouden tijd een nonnenklooster, waar eens als vraagstuk ter uitwerking - toen aan de orde van den dag - was opgegeven de vraag: ‘Wat is den aard van den duivel?’ De nonnetjes gingen ijverig aan den arbeid en zochten met allerlei Latijnsche en andere geleerde benamingen te verklaren wat de duivel was en de vraag op te lossen, uitgezonderd eene van hen, die alleen dit antwoord terneerschreef: De duivel, ach arme, die nooit heeft lief gehad! E non vero, bene | |
[pagina 781]
| |
trovatoGa naar eind1., zeide spr., zoo het niet waar is, het is toch aardig verzonnen. De liefde is hetgeen den mensch eigenlijk tot mensch maakt. Tot liefhebben is hij geboren. Liefde ontstaat van zelf uit de menschelijke ziel en juist daarom meende spr. bepaald te moeten protesteeren tegen het gebod van Jezus: Hebt elkander lief! Men kan nu eenmaal niet liefhebben op commando en hier en daar bleek dat Jezus in zijn daden somtijds - slechts een enkele maal - streed met zijn eigen leer. Daar b.v. waar hij den leerlingen aanbeval kwaad met goed te vergelden en dat zij daardoor als 't ware: ‘kolen vuurs op het hoofd huns vijands zouden stapelen.’ Een dergelijke wensch streed met zijn eigen en met ons aller liefdevol hart. Spr. wees ook op een uitdrukking in de ‘Ivanhoe’ van Walter Scott - ook een geloovige - waar kwestie was van twee dames, die in liefdeszaken elkander in de wielen hadden gereden; toen zeide nl. de een heel tragisch tot de andere: Ik vergeef U - als Christin. Zoo, zeide de derde, als Christin? Dan mag ze wel oppassen! Een dergelijke uitdrukking teekent! De liefde maakt gelukkig en doet een ander met welwillendheid beoordeelen. Tout comprendre, c'est tout pardonner is een waar gezegde en eerst dan leeren wij alles begrijpen, als wij met ijver en nauwgezetheid den aard der dingen, de natuur hebben bestudeerd. Dan handelen wij eerst zooals 't behoort, dan berekenen wij onze handelingen en hare gevolgen. (....) Spr. werd luide en herhaaldelijk toegejuicht en bij menig toehoorder kwam voorzeker de wensch op, dat dit niet de laatste maal was Multatuli te hebben gehoord. |