Eindelijk wordt die eenheid niet minder aangetroffen in stof en ‘onstof’, in stof en denkbeelden. De taal wordt door den spreker gekozen om hiervoor het bewijs te leveren. Talen en tongvallen mogen eeuwen van elkander gescheiden zijn, overal wordt toch eenheid en vastheid van wet waargenomen.
In het tweede gedeelte zijner rede betoogt hij dat die in de natuur waargenomen eenheid, de stiptheid, rechtvaardigheid, arbeidzaamheid de richtsnoer moet zijn in ons streven naar deugd. Niet de stelsels der wijsgeeren geven antwoord op de vraag van den jongeling: ‘wat moet ik doen om gelukkig (gelukzalig) te worden’, maar alleen de natuur, en niet de natuur, zooals wij die ons gewoonlijk voorstellen, maar de natuur, die in alles zichtbaar is, in kunst, in wetenschap, niet alleen de stoffelijke maar de geheele natuur, het ‘al’. Evenmin als in de natuur het ledige geduld wordt, het horror vacui der Ouden, mag dit ook in de zedelijke wereld geschieden.
Zoo was ongeveer de gedachtengang van den spreker; een korte herinnering, die volstrekt op geen volledigheid aanspraak maakt. Hoe zou het mogelijk zijn, een overzicht te geven van een voordracht, zoo rijk aan gedachten, zoo vol beelden aan alles ontleend. Men moet Multatuli hooren, men moet zijne bewegelijke figuur voor zich zien om volop te kunnen genieten.
En toch mogen wij niet ontkennen dat tegenover de vele schoonheden wel wat af te keuren valt. Vooreerst kunnen wij niet verzwijgen dat eene vergelijking van zijne voordracht in het vorige jaar alhier gehouden met die van Maandag avond ten nadeele der laatste uitvalt. Wij misten die welsprekende overtuiging (wel niet overal zooals bijv. bij zijne poëtische beschrijving der koralen,) die het kenmerk van zijn eerste voordracht was. Wij zouden haast zeggen, er was in deze voordracht ‘iets mats’, waarom hij dan ook vele zijner hoorders in koele, weinig opgewekte stemming de gehoorzaal deed verlaten.