vindt bij ontleding van de meest uiteenloopende zaken vaak dezelfde stof; de anatomist ziet in de lichamen van menschen en van min of meer bewerktuigde dieren herhaaldelijk gelijkenis; de taalvorscher leest in de meest uiteenloopende talen en tongvallen, zij mogen eeuwen van elkander gescheiden zijn, dezelfde uitdrukkingen; kortom, overal treft men eenheid, vastheid van regel, vastheid van wet aan.
Na deze inleiding kwam hij tot zijn eigenlijk betoog, dat de waarneming van die eenheid, van de onverbiddelijke regelmaat in alles ons in ons streven naar het goede, naar deugd tot richtsnoer moest en kon zijn. De natuur moet onze leidsvrouw wezen; zij houdt voet bij stuk, zij leert ons zelfvertrouwen, zij is ons een spoorslag om de zaken te behandelen, zij leert ons de beste middelen vinden om tot het beste doel te geraken, zij leert ons zedelijkheid. Het goede moet niet gedaan worden omdat er een God is die er ons later voor zal beloonen, maar omdat het het goede is, omdat wij weten dat wij, het betrachtende, toebrengen tot het geluk van ons en van anderen.
Deze dorre schets geeft geen beeld van het gesprokene, geen flauwe weerklank zelfs van het bezielde woord. 't Zou trouwens dwaasheid zijn zich daaraan te wagen. De rijke taal, de zich als 't ware verdringende beelden, de levendige voorstelling, de uitstapjes links en rechts gedaan, kortom, het schitterende geheel zijn een beletsel om het eenigszins getrouw weer te geven.