Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[25 februari 1879
| |
[pagina 720]
| |
een tamelijk onverschilligeGa naar eind1. behandeling van elk hooger levensdoel. (....) Wat, zoo vroeg hij met nadruk, hebben Hegel, Fichte, Leibnitz, Spinoza, Schopenhauer, Molenschott gedaan, om wezenlijk de menschheid een stap nader tot geluk te brengen? Hij betwistte hunne verdiensten niet, maar meende toch, dat de ware wijsbegeerte niet door hen was bevorderd. Volgens Schopenhauer moet de grondslag der zedelijkheid medelijden zijn. Doch hoe kan iets passiefs, zooals het medelijden is, daarvan de grondslag wezen? Neen, niet het medelijden, maar de waarheid is de grondslag der zedelijkheid. - Is het anders met de gedachte van de geleerden Molenschott: Kein Gedanke ohne PhosphorGa naar eind2.! Is dit resultaat der materialistische filosofie opbouwend? Zelfs van mannen als Kant en Spinoza betwijfelde hij 't wezenlijk nut hunner wijsbegeerte. Spinoza's natura naturans en natura naturata waren hem te spitsvindig. Ten einde daarop aan te toonen, hoe weinig in het praktische leven tot heden vooruitgang door de wijsbegeerte was te bespeuren, stond hij stil bij het ‘beloonstelsel’, zooals dat zich nog heden als karikatuur in de prijzen der deugd (prix de Monthyon in Frankrijk, de roos van den paus, en andere in het oogvallende voorbeelden) openbaart. Met even weinig eerbied uit zedelijk oogpunt sprak hij over het strafstelsel, die theologische deurwaarderstheorie, waardoor men den mensch op het pad der deugd wil behouden. Zulke middelen, als belooning of straf, zouden de deugd zelve, hoe eerbiedwaardig ook, minder aantrekkelijk maken. Geruimen tijd stond daarop de Spreker stil bij de geschiedbeschrijving. Bronnenstudie, waaraan hij zich in den laatsten tijd had gewijd, had hem overtuigd, dat er zeer veel van al dat groote en heldhaftige, waarop men zich zoo beroemde, moest worden afgedaan. Hij trachtte dit door verschillende voorbeelden uit Hooft en Macaulay aan te toonen. Ook de hedendaagsche staatkunde was verre van verheffend. Een en ander deed hem met instemming de jongste woorden van het Kamerlid v.d. Hoeven herhalen omtrent den cirkelgang der menschheid. Na dit in het breede te hebben aangetoond, hetgeen alleen dienen moest, om te bewijzen, dat wat men tot heden voor wijsbegeerte had gehouden, der menschheid weinig voordeel had aangebracht, stond spreker stil bij de poezie. De wijsgeer legt zich meer toe op de kennis van het onderscheid der dingen, de dichter munt uit in het | |
[pagina 721]
| |
vinden van overeenstemming. Dat hij daarbij op den voorgrond stelde, dat verzenmakerij geen poëzie kan genaamd worden, sprak van zelf. Ware poezie is het samengrijpen van de verschijnselen des levens, terwijl wijsbegeerte in het leeren kennen van den aard der dingen en het gebuiken van die dingen door de beste middelen tot het beste doel bestond. Wat hij van wijsbegeerte zeide, was niets nieuws. Voor eeuwen was het reeds gezegd. De Jehovah uit den Bijbel is het zijn. In de oudheid verstond men dus reeds, dat het in het leven aankwam op het onderzoeken van den aard der dingen. Deze is even almachtig, stipt rechtvaardig, als de bijbelserie voorstelling omtrent het Opperwezen. Vooral die stiptheid en rechtvaardigheid van den aard der dingen moest volgens den spreker worden opgemerkt door den waren wijze. Van ons mag nooit gezegd worden, wat Fontenelle van een misdadiger zei: Voilà un qui a mal calculéGa naar eind3.. Wij moeten goed berekenen. De studie van den aard der dingen leert ons liefhebben. Liefde is het verband tusschen wijsbegeerte en poezie. Met die opmerking besloot de Spreker zijne rede, die, naar zijn eigen zeggen, slechts in enkele hoofdtrekken had aangegeven, wat de hoorders zelven moesten uitwerken. - Met belangstelling werd hij van het begin tot het einde gevolgd. Zijne rede gaf veel te denken. Mochten zijne hoorders van het vele schoone en ware, dat er in voorkwam, de juiste toepassing vinden voor het leven. |