Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdZutphen, 12 April.- De ‘zeer gewenschte hoorders en hoorderessen’ van Multatuli waren gister avond in vrij grooten getale in de Casinozaal opgekomen, om hem te hooren spreken over ‘het bijgeloof.’ Na allereerst te hebben geconstateerd dat het onmogelijk is een goede definitie van bijgeloof te geven, omdat ieder naar willekeur de grenzen verplaatst, zou hij trachten aan te geven wat iemand met gezond verstand voor bijgeloof houden moet. Een voorbeeld, aan de avondmaalsviering ontleend, moest dienen om het willekeurige dier grensbepaling tusschen geloof en bijgeloof duidelijk te maken. Terwijl de een in die plechtigheid een zinnebeeld ziet, spreekt de ander van een bovennatuurlijke tegenwoordigheid van Jezus bij het avondmaal, denkt een derde aan een verandering van brood en wijn in het vleesch en bloed des Heeren. Maar al is dan de grens niet te bepalen waar het geloof eindigt en het bijgeloof begint, toch zijn de oorzaken van het ontstaan van het bijgeloof niet moeilijk op te sporen. Zij zijn vierderlei: 1. de | |
[pagina 469]
| |
traagheid des menschen, 2. zijn zucht tot het bovennatuurlijke, 3. dat deel der poëzie dat wijsgeerige waarheden in beelden weergeeft en 4. de priesterschap, die er belang bij heeft het bijgeloof te voeden omdat ze er van leeft. Hoe al die vier factoren hebben saamgewerkt om het bijgeloof te doen bloeien... bloeien, ja als de distels, zou Spr. aan de hand der historie aanwijzen, om daarna over te gaan tot onzen tijd. De Indische Fakir op zijn paal zittende, nat geregend en geblakerd door de zon, passeerde met den Egyptenaar en zijn bijgeloof zijn uien en SacrabelenGa naar eind3. de revue, om gevolgd te worden door het Grieksche plebs en het Romeinsche hoog en laag gemeen. Vooral bij de Grieken stond spreker geruimen tijd stil. Traagheid deed niemand den Olympus bestijgen om na te gaan of het verhaal der maaltijdende goden en godinnen er plaats greep; gebrek aan wetenschap maakte het geloof aan den zuchtenden reus onder de dreunende aarde en den vuurspuwenden berg tot straf voor zijn vermetel hemelstormen, mogelijk; priesterheerschappij wekte tot aanbidding van een Ceres op, in plaats van het volk te leeren den grond te bearbeiden. De invloed van sprookjes, met dichterlijken gloed en dichterlijk talent beschreven, op het bijgeloof des volks, komt vooral uit in den Ilias en de Odyssee. Een huwelijk van Achilles' ouders wordt door de Goden gevierd. Eris, de godin van den nijd, wordt geweerd, maar zij weet toch haar invloed te doen gelden; zij weet de jalousie op te wekken onder de godinnen - de Trojaansche oorlog is er een gevolg van. Voor het Grieksche volk waren die verhalen werkelijkheid. Toch zijn er schoone onder. En daarbij denkt hij allereerst aan de mythe van Prometheus, die wilde weten en denken en vuur uit den hemel stal om er zijne eigene ziel mee te verlichten, en daarvoor gestrafd werd met helsche straffen - een mythe, door Göthe in zijn Faust naverteld, een eeuwige waarheid, geldig voor alle denkers van alle tijden en eeuwen. Het Romeinsche volk was niet minder bijgeloovig dan het Grieksche. De vlucht der vogels werd waargenomen, de ingewanden der dieren werden onderzocht - en daaruit werd geluk of ongeluk, vrede of oorlog voorspeld. Cicero, de wijze, spot er meê wanneer hij ergens verhaalt dat hij zich niet begrijpen kan, dat, wanneer twee augurs elkander tegenkomen, zij niet uitbarsten in lachen. Maar is hij zelf verstandiger, waar hij een dik boek schrijft: over de natuur der goden? | |
[pagina 470]
| |
Caesar bestreed het bijgeloof zijns volks eens op aardige wijze. Bij het aan wal stappen in Africa verhaalt men dat hij zou gestruikeld zijn, en toen hebben uitgeroepen: ‘teneo te, Africam!’ Ik houd u, Africa! De middeneeuwen overstappende, niet omdat ze minder bijgeloovig waren, maar om tijd te winnen, kwam hij tot onze dagen. De spokendans op de Oude Schans, waar een kleine 40 jaar geleden velen in Amsterdam naar zagen en aan geloofden, de wonderen op het kerkhof St. Médard te Parijs, het zitten met 13 aan tafel, het bijgeloof dat iemand met rood haar een slecht mensch moet zijn, omdat Judas rood haar had, het geloof aan voorteekenen bij jagers, als ze een oude vrouw tegen komen, wat hun een slechte jacht voorspelt, bij schippers en spelers, vervulden daarbij een grooten rol. Met betrekking tot den laatsten vorm van bijgeloof verhaalde spreker ons van een dame die er een spin op nahield, uit wier wisselende poten-figuren zij de kansen van vooren nadeel berekende, waaraan hij een wijsgeerige uitweiding over de kansrekening toevoegde. In dergelijke tusschenzinnen - al was deze niet de gelukkigste en meest begrijpelijke - ligt de kracht en eigenaardigheid van Multatuli's welsprekendheid. Toch hield hij den draad van zijn betoog ditmaal goed vast. Al verder en verder doorgaande, kwam hij aan de Schrift met hare openbaring, die een nieuwe openbaring behoefde, en een Evangelie, dat z.i. ongeluk en ramp over de aarde verbreid had. De hofnar in ‘Scott's Ivanhoe’, Roewna, aan wie het Joodsche meisje haar minnaar ontroofd had, wanneer zij deze vergiffenis als Christin schenkt, haar ‘dan opgepast’ toevoegende, moesten daarbij dienst doen. Van de spoken kwam hij op het geloof aan God en verklaarde ronduit atheist te zijn. Men moest de dingen leeren kennen uit den aard der dingen, de wetten van het rijk opsporen en langs den weg der deugd genot zoeken en vinden; dat was het doel der ware wijsbegeerte. Arbeiden tot heil der menschheid, was na de pauze de eisch des sprekers tot allen gericht. Het bijgeloof had een moet nagelaten, evenals de vrijgemaakte slaaf een teeken aan hals en beenen droeg van den vroegeren keten; want het had ons het denken afgeleerd. En daartoe moesten we ons zetten; evenals Robinson, nadat hij op een eiland geworpen was, alles moest onderzoeken, moesten ook wij de wetten van het zijn naspeuren. Reeds in het O.T. was die | |
[pagina 471]
| |
eisch gesteld. Naast de Goden, waarvan er gesproken wordt, eerden de Joden Jehova, die was, die is, die wezen zal, heden, verleden en toekomst in één woord omvattende. Weest volmaakt gelijk uw vader in de hemelen volmaakt is, stond er in het N.T.; daarvoor wilde hij lezen: ‘gelijk uw moeder, de natuur’, dat is niet de groene weide, maar al wat is. Traagheid en onverstand werkten nu als in den ouden tijd het bijgeloof in de hand. Het recht des ongeloofs handhaafde hij daarentegen. Maar moet dan geen eerbied voor anderer overtuigingen ons bezielen? Hoe ver die eerbied gaan moet, is niet uit te maken. De Alfoeren op Celébes hadden vroeger de gewoonte bij zeker goden-feest menschen, die hun niets gedaan hadden, het hoofd af te slaan, en spreker zelf had eens in Indie een varken zien mishandelen ter eere eener godheid, op zóó gruwzame wijze, dat hij er nog van walgde. Voor elke overtuiging eerbied te hebben gaat niet aan. Maar waarvoor hij eerbied had en vroeg, was voor het streven naar waarheid. Een verzoenend woord ten slotte zou hij spreken. ‘Indien ik dwaal, zoo luidde zijn woord, indien er wel een persoonlijk God is, dan zou hij de eerste zijn om mij, die hem gezocht heb met inspanning van alle krachten, maar niet vond en toch bleef streven naar waarheid, vergeven dat ik niet in hem geloofde.’ Zoo onpartijdig mogelijk hebben we den hoofdinhoud van Multatuli's rede weêrgegeven. De piquante zetten, als de rectificatie van Maria's positie door het leerstuk der onbevlekte ontvangenis, als de opvatting van het onfeilbaarheidsleerstuk ter bewaring van de eenheid onder de geloovigen, vergeleken bij de eenheid die de billardjongen tusschen de spelers bewaren moet, van klein duimpje en den reus en het sleutelgat, de karikatuurteekeningen der christelijke liefde, hebben we weggelaten, omdat dergelijke aardigheden, hoe ook toegejuicht, verbitteren meer dan ze verbeteren, omdat ze den wijsgeer onwaardig, te goedkoop zijn om herhaald teworden. ‘Meer wetenschap, minder bijgeloof’, wij geven het den spreker volmondig toe, mits hij erkenne dat ook de wetenschap hare grenzen heeft... in het zichtbare, waarneembare, in wat voor contrôle vatbaar is. Streven naar waarheid, hij wil het, maar willen het ook zijne tegenstanders niet? Is het eerlijk eene carricatuur te teekennen van hunne geloofsovertuigingen | |
[pagina 472]
| |
zonder de waarde van het beeld te erkennen, waaraan de carricatuur ontleend is? Is het eerlijk de schaduwzijden van anderer meeningen op te merken en te vergeten dat er geen schaduw is zonder licht? Is het eerlijk, een idealistischen tempel te bouwen op den grondslag der morale indépendanteGa naar eind1. en voorbij te zien, dat anderen hetzelfde beoogen op hun godsdienstig fundament? Wij trekken hier voor geen richting partij, maar eischen in den wijsgeer allereerst billijkheid, waardeering bij scherpe critiek. Of is het zelfs hem zoo moeilijk, om bij verschil van vormen één streven waar te nemen, één dorsten en hongeren naar gerechtigheid en waarheid? Een voorbeeld: Heeft de Indische wijsheid geen andere uitingen gehad dan droomende Fakir's te aanschouwen geven? Heeft Griekenland's bijgeloof, als wij het noemen van ons standpunt, de Grieksche kunst niet in 't leven geroepen? Valt er enkel te spotten met Cicero's wijsbegeerte? ‘Op de grenzen van twee werelden’ zij eene ziekelijke uiting eener kranke verbeeldingskracht. Mevr. van CalcarGa naar eind2. heeft toch meer en beter verdiend dan eenvoudig uitgelachen te worden. Is het een waardige bestrijding van het Godsgeloof, à propos van een sprookje over Abraham, ‘dat God geen gebroken porseleinen kopje heel kan maken’? Mag deze apostel van het atheïsme zich beroepen op de deugd en de liefde als vrucht van zijn stelsel alleen? Dan, wanneer dat stelsel algemeen wordt, zullen de menschen gelukkig en vrij zijn - alsof zij niet altijd menschen blijven, eenzijdige onvolmaakte wezens, nooit onder één hoed te vangen, nu evenmin als in den ouden tijd! Hulde brengende aan de gematigdheid, aan de voordracht, aan den vorm zijner rede, hebben we toch gemeend onze bedenkingen niet te moeten achterhouden, in de overtuiging dat critiek, schiftende en scheidende, het verkeerde opmerkt, maar ook het goede waardeert. Arbeiden tot heil der menschheid, door kennis van den aard der dingen er toe geleid, zij aller leus - mits onder dast alles begrepen worde het menschelijk gemoed met zijn behoeften en nooden en wenschen. Dit zij de vrucht van sprekers rede ook voor hen die in hoofdzaak niet met hem sympathiseeren. |