Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdEene slechte gewoonte.Multatuli kan tevreden zijn. Een Utrechtsch student - middelbare leeftijd 21 jaren - heeft de genadige goedheid van ‘niet te ontken- | |
[pagina 464]
| |
nen, dat er in Multatuli's voordracht wel het een en ander voorkwam, waardig om door ons behartigd te worden.’ Och kom, jong mensch, zou dat heusch waar zijn, of hebt ge u tot vleitaal laten verleiden om toch iets goeds te zeggen van den spreker? Wel het een en ander, maar toch bijzonder weinig, niet waar? Op den keper beschouwd eigenlijk niemendal? Jammer dat in uw artikel wel het een en ander voorkomt dat minder behartigenswaardig is. Zoo b.v. uwe bewering, dat de heer D.D. de overtuiging wilde vestigen, dat de zedelijkheid der opgevoerde personen het gevolg was van hunne wetenschap. 't Is zoowat precies 't omgekeerde, n.l: hunne onzedelijkheid tengevolge van hunne onkunde of niettegenstaande een zekeren trap van wetenschap. Zóó werd de hoofdzaak van zijn betoog begrepen, en hier geldt dan ook: ab uno disce omnes.Ga naar eind1. Ik zou te veel eischen van het geduld mijner lezers, wanneer ik 't verwaand - aanmatigend artikel in de Vox Studiosorum,Ga naar eind2. met 'n antikritiek vereerde. Hetgeen trouwens niet veel helpen zou, want het geschrift ademt van voor tot achter den geest van partipris,Ga naar eind3. en dan houdt alle redeneering op. Om dit laatste te bewijzen zal ik 'n staaltje geven van 's mans logica. Aan 't eind van z'n stuk beweert de schrijver, dat het eene rede is geweest, een man van het talent en de genialiteit van D. Dekker onwaardig, en een half dozijn regels verder zegt hij, den veelbesproken Multatuli in zijne ware grootheid te hebben gehoord en aanschouwd! Hoe vindt ge dit pronkjuweel van redeneerkunst? Met dat al is alweer een bewijs geleverd dat men niet alleen niet kan lezen, maar evenmin toehooren, luisteren, 't Verkeerd begrijpen is ook hier weêr schering en inslag van een heftige kritiek. Er zou een koddig boekje te schrijven zijn alléén daarover. Aan stof zou het 't minst ontbreken, integendeel er is materie in overvloed. Verbeeldt u, dat twee weken geleden de heer H. Waller op een Haagsche Nutslezing gemeend heeft iets tegen Multatuli te verdedigen. Dat iets was... de poezie! Zoudt ge het ooit hebben kunnen raden? De heer BrooshooftGa naar eind4. zou vreemd opgekeken hebben wanneer hij op die Nutsvergadering geweest ware, hij die M. in zijne Academische Dissolving-views: onzen grooten Nederlandschen dich- | |
[pagina 465]
| |
ter, noemt, en in een noot er bij voegt: ‘ik zeg dichter, want M. heeft weinig proza geschreven.’ Maar hoe komt nu de heer Waller aan zijne onnoodige verdediging, zal men vragen. Wel heel eenvoudig; 't vele dat M. tegen sommige dichters geschreven heeft, wordt eenvoudig beschouwd als gezegd tegen de dichtkunst, en klaar is 't kunstje. Ik citeerde bij voorkeur de heer Brooshooft, omdat die anders geen vereerder van M. is, zooals o.a. blijkt uit een der eerste nummers van ‘de Liberaal,’ zaliger gedachtenisse, à propos van M.'s antwoord op den veelbesproken brief Jut-Esser. ‘De liederlijkste kerel zou iemand een klap in 't gezicht geven, wanneer hij hem in 't publiek tot onderwerp maakte van het platte woordenspel, als waarin M. den naam mengt van een man, die om zijn bewonderendswaardigen, krachtigen strijd tegen bekrompenheid juist door iederen vrijdenker in eere moet worden gehouden, en die het door M., volgens vele plaatsen zijner werken, dan ook schijnbaar werd gedaan.’ Dit alles wordt gezegd in vollen ernst, alsof eene persiflage der taal van Jut en Esser mocht worden beschouwd als eene bespotting van Jezus. Alsof Jezus niet te hoog stond - vooral ook in de oogen van M. - dan dat eene losse, zij 't zelf laffe of platte, aardigheid hem deren kon. En alsof 't M.'s bedoeling geweest was Jezus te beleedigen! 't Slot van Brooshooft's artikel is dan ook even logisch als dat van ons studentje. Hoor slechts: ‘De man van Lebak blijft voor ons bestaan; den strijder van eene verdrukte bevolking blijven wij in den Havelaar, de Minnebrieven en Vrijen Arbeid eeren; den denker van de Ideën, den scherpzinnigen cijferaar van de Millioenen Studiën, den dichter en wijsgeer van de Vorstenschool blijven wij bewonderen.’ En op die tirade volgt onmiddellijk: Maar de man van rechtschapenheid, van schoonheidsgevoel, van tintelenden geest, van meesterschap over de taal, is, met dit antwoord op den brief Jut-Esser, uit onze gedachten voor goed verdwenen.’ Wat dunkt u van die tegenspraak tusschen die twee alinea's? En is 't niet belachelijk, alle integriteit, aesthetischen zin, geest en taalkennis te zien verdwijnen om een paar regels ‘valsch vernuft en zoutelooze straattaal?’ Heeft de heer Brooshooft zich nooit aan een van die | |
[pagina 466]
| |
beiden bezondigd? En zoo ja, staat hij dan daarom laag genoteerd? Koddiger is het misverstand van den heer A. Kerdijk, die in het Febr.-nummer van 1877 der Vragen des Tijds schreef: ‘Multatuli's hard woord: Neem zulk een man. Eens zijn kommiezen af en zijn rapportenGa naar eind5. - is een onbillijk, en onzinnig woord tevens.’ De heer Kerdijk schijnt zich in ernst te verbeelden dat M. ministers wil hebben zonder personeel en zonder paperassen. Had de heer K. ook 't vervolg gelezen: ‘En zie eens wat hij zelf begrijpt of weet, En wacht eens op een nieuw idee dat in Zijn eigen ziel gegroeid is...’ dan zou hem gebleken zijn dat M. evenals hij zelf er tegen waarschuwt, om een minister te beoordeelen naar wat uit zijn kabinet voorkomt. Dat vertoont soms heel wat, maar men gelieve te denken aan de talrijke collaborateurs; ziedaar de éénig-mogelijke zin der gewraakte woorden. Onverklaarbaar is 't dan ook, hoe men er iets anders uit kan lezen. Het beruchte: onkruid onder de tarwe, wemelt wel 't meest van zulke misverstanden. Ik zal mij intusschen wel wachten dien Augias-stal op te redderen: 't stinkt te erg. Van Vloten heeft reeds een oude stamboom. Hij stamt in rechte lijn af van de Hollanders, die de Jacatranen bevochten met drek. Hoog schat hij zich zelven ook niet; blijkens z'n rijmloos vers aan Vosmaer rekent hij zich tot ‘'t Filistijnenheer en 't ezeltal.’ Toch blijft die man 'n zonderlinge verschijning. Men heeft van Heinrich Heine, terecht of ten onrechte gezegd: hij was een geniale kwâjongen. Men zou van van Vloten 't zelfde kunnen zeggen... op de genialiteit na. Zal ook dit verkeerd begrepen worden?
Joost Paraphrast. |
|