Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[6 april 1878
| |
[pagina 436]
| |
Multatuli en zijne voorlezingenMijnheer de Redacteur! Indien het mij geoorloofd ware te gissen naar de redenen, waaróm de voorlezingen, die de heer Douwes Dekker (Multatuli) hier te lande en hier ter stede in den laatsten tijd hield, zoo weinig in de pers ter sprake werden gebracht, dan zou ik wellicht niet zonder grond kunnen beweren dat de achting, die de heer Douwes Dekker als schrijver van Max Havelaar inboezemt, de meeste journalisten heeft weerhouden om hem het verkeerde van zijn gedrag onder het oog te brengen.Ga naar voetnoot* (....) Wat hiervan echter zijn moge, ik sta op een ander standpunt en wensch van uwe bekende vrijgevigheid gebruik te maken, ten einde met behulp van uw blad den heer Douwes Dekker te doen begrijpen dat hij, op den ingeslagen weg voortgaande, alle kans verbeurt om bij volgende gelegenheden het Nederlandsche publiek aan zijne voorlezingen deel te zien nemen. Ik zal mij met deze beschouwing tot Rotterdam bepalen. Bij de eerste voorlezing was de Nutszaal vol met belangstellenden. Eene voorlezing van Multatuli! Ieder was op een genotrijken avond voorbereid - en bijna ieder zag zich aan bittere teleurstelling prijs gegeven. Multatuli gaf niets van zich zelven. Hij was op het spoor gekomen van een rechtsgeding dat vele jaren geleden te Keulen werd gevoerd, verhief dat geding tot eene cause célèbre en bezigde twee volle uren om te vertellen, hoe het met dat proces was toegegaan. Daar de man, die van het begaan van een moord was beschuldigd, ten laatste op vrije voeten werd gesteld en de bedrijvers van den moord - zoo hij gepleegd is, want tot zelfs dat is onbewezen - nimmer ontdekt werden, had het verhaal bovendien zeer weinig dramatisch karakter. De toehoorders waren | |
[pagina 437]
| |
alzoo dubbel teleurgesteld. Dat bleek feitelijk bij de tweede voorlezing, vermits de Nutszaal toen voor twee derde leêg was. Multatuli zou zich wreken; 't had er althans den schijn van. Had hij zich bij de eerste voorlezing verontschuldigd, zeggende dat hem het spreken in den beginne moeielijk viel, maar dat, indien men aanvankelijk eenig geduld had, borst en stem spoedig de noodige kracht zouden kunnen ontwikkelen -, bij de tweede voorlezing, werd de houding des sprekers hooghartig, beleedigend voor zijne toehoorders. Hij kwam - zoo verhaalde hij - uit de trekschuit, waarin hij tusschen boeren en vee opgesloten had gezeten. Toen in den rillenden en ratelenden spoorweg. Nu hier -, zwaar vermoeid en ongesteld tevens. Waarom hij toch als spreker optrad? Omdat hij geen weêrstand kon bieden aan den inwendigen drang om zijne denkbeelden niet slechts met de pen maar ook met het woord voort te planten? In geenen deele! Hij verklaarde dat hij even als altijd een afkeer had van voorlezingen. Hij geloofde dat zij uit den aard der zaak gebrekkig van vorm en inhoud moeten zijn. Waarom ze dan niet op schrift gebracht? Omdat hij ook het nut van voorlezingen niet inzag. Waarom dan voorlezingen gehouden? Omdat - zoo luidde het antwoord: ‘omdat ik moet.’ Daar de innerlijke aandrang ontbrak en het lichaam vermoeid en ziek was, kon aan dat ‘moet’ geen andere beteekenis worden gegeven dan dat stoffelijke noodzakelijkheid de impulsie gaf. ‘Publiek! ik veracht u! ik ben ook te vermoeid en te ziek om te spreken en heb er voorts een afkeer van in uw midden als spreker te verschijnen, maar stoffelijke zorgen dwingen mij tot u het woord te voeren. Ik zou er anders wel voor bedankt hebben!’ Voorwaar, er behoort veel inschikkelijkheid toe om te dulden dat een spreker, na zulke premissen, aan het woord blijft. En dat men inschikkelijk was, hierin ligt niet mijne grief. Zij is deze: Multatuli had het publiek opgeroepen om eene voorlezing bij te wonen over het Bijgeloof, en wel verre van zich bij dat onderwerp te bepalen, heeft hij alles in het godsdienstig, staatkundig en maatschappelijk leven omvergerukt. Niets bleef ten slotte overeind... dan Multatuli! Men was niet tevreden geweest met de vertelling van de cause célèbre? Zijne vrienden hadden hem gewaarschuwd dat hij met de | |
[pagina 438]
| |
oprakeling van dat proces eene onhandigheid had begaan, en dat men verlangde iets van en uit hem zelf te vernemen? Goed! Men zou bediend worden en wel zóó, dat bij de meesten de lust wel voor altijd zou vergaan! Met onmiskenbaar talent en veel humor bestreed hij het bijgeloof in al zijne schakeeringen. Hij toonde het schromelijke misbruik aan dat de geestelijkheid maakt van de vadsigheid, die de meeste lieden belet tot een zelfstandig onderzoek over te gaan en hen veel liever doet besluiten aan allerlei mirakelen en bovennatuurlijke verschijnselen geloof te schenken. Met de scherpste geeselen der satyre viel hij het begrip ‘Duivel’ en ‘Hel’ aan, en demonstreerde onder meer op recht vermakelijke wijze, hoe verregaand inconsequent Satan is, wanneer hij de boosheid in de Hel straft met wreede marteling. Uit den aard van zijn wezen heeft hij de lieden integendeel met te grooter onderscheiding in de Hel te behandelen, naarmate zij schuldiger tot hem komen. Tot zoo ver liep alles redelijk wel van stapel. Doch nu bleek het plotseling dat deze inleiding, aan het bijgeloof gewijd, ten dekmantel strekte aan de eigenlijke bedoeling des sprekers. Niet het bijgeloof maar het geloof wilde hij aantasten en hij deed het met roekelooze hand. Met Multatuli zal ieder het eens zijn, dat het zeer moeielijk is, om de grenzen tusschen bijgeloof en geloof met stellige zekerheid af te bakenen. Waar eindigt het bijgeloof en waar begint het geloof? Zeker, men zal, telkens als men die demarcatielijn wil trekken, op verschil van gevoelen stuiten. De nuances zijn legio en kunnen onmogelijk tot eene bepaalde kleur worden samengevoegd. Doch van daar tot het loochenen van alles, ligt een breede klove. Multatuli nu loochent en bespot alles. De natuur? Ja, de natuur vindt in zijn oog genade, omdat men ten deele de vaste wetten heeft ontdekt waarnaar zij werkzaam is. Hoe die natuur er gekomen is en hoe die vaste wetten in het leven zijn geroepen, ziedaar kleinigheden waarom Multatuli zich, althans ditmaal, niet bekommerde. De natuur - nu ja, die is er, maar anders is er niets. De Schrift? Grootendeels scheurpapier. Mozes en Christus bekwame mannen, maar bovenal behendig. God zelf eene inventie van Mozes. Het Godsbegrip niet slechts geloochend, maar gehoond en bespot. De Onzichtbare, in wien schier de gansche menschheid heul en troost zoekt, afgeschaft bij decreet van Douwes Dekker. | |
[pagina 439]
| |
Niet eens de Godin van de Rede in de plaats. Begeerte naar wijsheid een panacé voor ziel en lichaam - een panacé niet slechts op godsdienstig en zedelijk, maar tevens op staatkundig en maatschappelijk gebied. Want men wane niet dat het ongeloof van Multatuli zich tot de Religie bepaalt. Men zou, dit geloovende, dien grooten denker onrecht doen! Ik zeide het reeds en herhaal het andermaal: voor hem is alles bijgeloof. (....) Zóó ging het gedurende twee lange uren in eene ademlooze improvisatie voort. Nog troostten zich de deels verbijsterde toehoorders met de gedachte dat er althans nog iets te midden van al die puinhoopen was overgebleven: de band tusschen man en vrouw en die tusschen ouders en kinderen. Doch men werd spoedig uit den droom wakker geschud. Multatuli had dit punt bewaard als 't bouquet van zijn vuurwerk. Man en vrouw? - Natuurdrift. Kinderen? - 't zou wat! Geen verderfelijker bijgeloof en geen noodlottiger fictie dan de invloed van de ouders op hunne kinderen. Verbeeld u, de kinderen luisterende naar de lessen hunner ouders! Kan men zich iets dollers denken? Met welk recht maakt de vader van zijne ervaring en levenswijsheid gebruik, om zijne zonen en dochters voor oogen te houden wat hij goed en verstandig acht? Groeien zoodoende de kinderen niet op in het bijgeloof en de fictiën der ouders? Verscheurd zij de band die kinderen en ouders aaneensnoert! De kinderen hebben voortaan te doen en te laten wat hun goeddunkt. Zij hebben den spot te drijven met God, met den Staat, met de Wet èn met hunne ouders. De begeerte naar wijsheid is voldoende -, voldoende alzoo ook voor hen die, in spijt van alle begeerte, niet tot wijsheid kunnen geraken -, voldoende tevens voor degenen, die geen begeerte naar wijsheid koesteren. Inmiddels alle banden vernietigd, die den mensch aan het onbekende, den burger aan den Staat, het individu aan de Maatschappij en de kinderen aan hunne ouders hechten! Ziedaar plus minus de inhoud en de moraal van de tweede voorlezing, door Multatuli te Rotterdam gehouden. Ik moet er met al de kracht die in mij is, tegen in verzet komen. (....) | |
[pagina 440]
| |
Ik vertrouw, Mijnheer de Redacteur, dat ge voor dit mijn schrijven, ter wille van het belang van het onderwerp, de noodige plaats zult willen inruimen. Rotterdam, Maart 1878. M. |
|