Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
Lezing van Multatuli.Einen elenden Dichter tadelt man gar nicht; mit einem mittelmässigen verfährt man gelinde; gegen einen grossen ist man unerbittlich.Ga naar voetnoot* Wanneer een man als E. Douwes Dekker na maanden overpeinzens zijne kluis verlaat en zegt: ‘Ik wensch te spreken tot u, mijne landgenooten, en u mede te deelen de uitkomsten mijner overdenkingen’, dan stroomt alles saam en zit eerbiedig luisterend neder. Want, het is immers Multatuli, de groote strijder, de groote lijder, die tot hen zal spreken, die beiden zijne bliksems en zijne zonnestralen om zich heen zal werpen, zengend en verpletterend of koesterend en verkwikkend. (....) 't Moge vermetel schijnen, een oordeel, door den mond van Douwes Dekker als onbedriegelijk voorgesteld, aan de kritiek te willen onderwerpen; juist evenwel de vrees, dat alles wat Multatuli zegt per se door menigeen als orakeltaal zal worden opgenomen en verbreid, geeft mij den moed met een paar bedenkingen voor den dag te komen, die ik reden heb te vermoeden, dat ten deele allereerst door den hooggeachten redenaar zelf als niet ongegrond zullen worden beschouwd. 1. Multatuli heeft, zooals de Duitschers het noemen, ‘das Kind mit dem Bade ausgeschüttet.’Ga naar eind1. Dat hij minachtend op het verzenmakersgilde neerziet, dat hij zijn climax kroont met de rijmende Matador-reclames, en den zinloozen klinkklank, door velen poëzie genoemd en dikwijls plichtmatig mooi gevonden, met zijn anathema treft, zal ieder, die weet wat ware poëzie is, eene bijvals-betuiging moeten ontlokken. - Dat Multatuli de buldertaal van Helmers belachelijk maakt, ja zelfs op de zwakheden in den overi- | |
[pagina 432]
| |
gens zoo lieflijken Rei van Edelingen van den ‘goeden en eerbiedwaardigen’ Vondel een schel licht laat vallen, is zeer geschikt iedereen de oogen te openen voor 't gevaar, waaraan te dezen opzicht ook groote dichters zijn blootgesteld. Maar dat Multatuli het rijm als den geboren vijand van de waarachtige poëzie beschouwt - althans schijnt te beschouwen - is wat kras, kan er niet door. (....) 't Mag inderdaad bevreemdend heeten, dat een redenaar, die in zoo bezielde taal aantoont, dat poëzie schepping, in den zin van herschepping, vervorming, vormverandering is, den dichter juist een der middelen schijnt te willen ontnemen, waardoor hij aan zijne schepping (lees: vervorming) eene zoo indrukwekkende kracht kan bijzetten. - Ik betreur het, dat Multatuli na 't aantoonen en belachen van het misbruik (eene gemakkelijke taak) niet duidelijker heeft doen uitkomen, dat hij alleen den wanvorm heeft willen aantasten om den vorm (lees: schoonen vorm) des te meer tot zijn recht te laten komen. 2. Een tweede opmerking betreft den Goethe-cultus. Douwes Dekker verheelt niet, dat zijne ooren oververzadigd zijn van Goethe's lof; dat hij met schrik bezoeken (vooral van Duitsche dames) afwachtte en soms verdrietig moest doen eindigen, omdat hij bijna niets anders dan banaliteiten over dien dichtervorst had te slikken. - Verklaarbaar is die gemelijkheid, (....) - (maar) dat Goethe een ‘veel te goed faiseur’Ga naar eind2. zou zijn, om waarachtig dichter te wezen, zie dat gaat te ver; dat mag als momentane uiting eener verdrietige stemming, of als rhetorische figuur, of wat dies meer zij, een soort van ‘raison d'être’Ga naar eind3. hebben, maar zou tegelijk het minzelfstandige gedeelte onder het publiek in den waan kunnen brengen, dat Goethe inderdaad slechts tot de betere broeders van 't verzenmakersgilde behoort. En dat zal toch wel niemand, die Goethe eenigszins begrijpt, in ernst durven beweren. 3. De redenaar deed in een zijner vlijmende tusschenzinnen een uitval tegen professoren, die bij ministerïeele benoeming werden aangesteld om hunne wijsheid mede te deelen. - Of de gecursiveerde woorden letterlijk de door hem gebezigde zijn, durf ik niet beweren; maar geen der toehoorders zal er iets anders uit begrepen hebben, dan dit: professors zijn aangestelde, bezoldigde wijsheidsventers. | |
[pagina 433]
| |
Die kramerij daargelaten; - wil dan de spreker, die in het tweede gedeelte zijner toespraak zoo duidelijk in 't licht stelde, hoe orde de eerste wet in de natuur is, en hoe in figuurlijken zoowel als in eigenlijken zin ordeloosheid zich onvermijdelijk - als ijverzuchtig - wreekt, - wil dan Multatuli, dat de professoren niet aangesteld, niet bezoldigd worden? - Waar zou 't met de maatschappelijke orde heen, wanneer ze bijv. het land gingen doorreizen goed (of kwaad) doende? 4. Wijsgeeren als Spinoza, Kant, Leibnitz en anderen staan volgens 't getuigenis van den spreker niet hoog in zijne schatting. - Wanneer een man als Multatuli beweert, weinig of niets van zulke filosofen te hebben geleerd, mag menigeen reden hebben te denken, dat zij voor hem (den spreker) weinig of geen nieuws bevatten; maar mij dunkt, dat er reden tot verbazing bestaat, als men tegelijk denzelfden redenaar hoort betuigen, dat hij die wijsgeeren niet leest, omdat hij er niet van houdt. (....) Breda, 31 Maart 1878. J. Leopold Hz.Ga naar eind4. |
|