Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdTweede voordracht van Multatuli te Delft.Dankbaar, maar niet voldaan, keerde ik van Multatuli's tweede voordracht huiswaarts. Dadelijk vatte ik het plan op den lezers van Minerva wederom in de gelegenheid te stellen in hoofdzaak kennis te nemen van het gesprokene, en er was nog meer reden | |
[pagina 348]
| |
voor mij dit te doen, omdat ik zal hebben te weerleggen eenige bedenkingen, door den spreker tegen mijn vorig verslag ingebracht. Ik zal evenwel trachten kort te zijn, daar ik er van ben overtuigd, dat, hoe belangrijk de persoon ook moge zijn, de lezers van Minerva wel iets anders zullen verlangen dan telkenmale een verslag van een lezing van Multatuli. De rede zou zijn een vervolg en slot op de vorige, daar hij bemerkt had, toen incompleet te zijn geweest. Menige belangrijke bijzonderheid werd ons wederom medegedeeld, veel uitgebreid, wat de vorige keer vergeten was bij gebrek aan tijd. Uit alle beschouwingen bleek wederom, dat we recht hadden op een onafhankelijk bestaan, zoo goed als ieder ander volk. Maar tevens werd gewezen op onze fouten en gewaarschuwd tegen onze gewoonte om ons zelf te gering te schatten, om onze groote mannen niet aan te moedigen en te steunen, vooral van finantiëele zijde. Daar zit veel wetenschap in ons land verscholen, zeide Multatuli, maar ze blijft er binnen, ontwikkelt zich niet genoeg. Hij betreurde het, dat het latijn als wetenschappelijke taal was afgeschaft; sedert dien tijd waren wij op de Europeesche markt der geleerden zeer in aanzien gedaald. Dat moest alles anders worden! Daar moest moeite gedaan worden, om onze kunstschatten binnenslands te houden en onze kunstenaars moesten door de Nederlanders zoo betaald worden, dat zij ook hier bleven. Op wetenschappelijk en letterkundig gebied moesten pogingen worden in het werk gesteld, om den vreemdeling te laten zien, dat Nederland niet achter stond bij andere volken. We moesten ons niet meer gestreeld gevoelen, wanneer een of andere vrij onbeduidende vreemdeling kleine verdiensten van ons ten hemel verhief, of voorvaderen prees, die in het geheel geen verdiensten hadden; maar we moesten de toestand zoo doen worden, dat vreemde naties hier kwamen om onze kunstschatten te bewonderen en onze taal gingen bestudeeren omdat ze overtuigd waren veel schoons en veel belangrijks te leeren kennen. Dan zouden we eerbied en bewondering afdwingen. We moesten degelijk en waar zijn, ook in onze pogingen om ons land te verdedigen. Spreker noemde het een treurig verschijnsel, dat een Generaal zitting nam in eene commissie, die zich tot taak | |
[pagina 349]
| |
stelde de vraag te beantwoorden: ‘Kan ons land verdedigd worden?’ ‘Ons land moet verdedigd worden,’ antwoordde Multatuli. En hij zelf zoude niet achterblijven, wanneer de treurige noodzakelijkheid ons zou dwingen onzen plicht te doen. Ook twijfelde hij niet aan den moed onzer burgers en soldaten; maar wel waarschuwde hij tegen de zoogenaamde militaire eer. De militaire eer, die hierin bestaat dat men de kwestie van capituleeren kalm berekent uit de grootte der bressen, de hoeveelheid dooden, de verhouding tusschen aantal verdedigers en belegeraars, enz. Hij, Multatuli, hield meer van de burgerlijke eer, zooals die in toepassing was gebracht door de inwoners van Alkmaar, Haarlem en Leiden, wier leuze was: ‘Zoo lang er bloed is, is er hoop op behoud.’ Wanneer dat de leus was van de Nederlanders, zoude elk vreemd leger, hoe groot ook, zich wel eerst eens kalm bedenken, voor ons aan te vallen. Zooals men ziet werd weder veel medegedeeld, te veel om op te noemen, ook waterstaat, handel en zeevaart bleven niet onaangeroerd en dit alles weder uitgesproken op den levendigen, onderhoudenden toon, die Multatuli eigen is. En toch niet voldaan? vraagt de lezer van Minerva. Neen, niet voldaan; want we hadden meer verwacht, waarop we evenwel nooit meer zullen hopen. Met verwondering had spreker onze opmerking gelezen: ‘Ge breekt af, maar bouwt niet op.’ Zijn antwoord was: ‘Hoe durft iemand mij zulk een afgezaagd gezegde toewerpen?’ En tot nadere toelichting diende het volgende: Wanneer ik iemand zeg: ‘ge moet uw huis afbreken, het is slecht’, zal hij mij dan antwoorden: ‘maar nu hebt gij mij nog geen nieuw huis gegeven’? Wanneer een dokter een zieke tracht te genezen en dus de ziekte tracht te verdrijven, zal men hem dan zeggen: ‘Maar nu hebt ge nog geen gezondheid weergegeven.’ Wanneer iemand bezig is het vuil van een vloer te vegen, zal men haar dan zeggen: ‘Maar nu hebt ge de reinheid nog niet aangebracht.’ Alles samengenomen: ‘Het goede bestaat reeds in verwijdering van het kwade; zonder dat nog weer iets goeds voor dat kwade is in de plaats getreden.’ | |
[pagina 350]
| |
Was Multatuli verwonderd over ons gezegde, en zelfs verontwaardigd, dat een jongmensch, die voorondersteld werd, tot de ontwikkelden te behooren, hem dit had durven toewerpen; wij zijn niet minder verwonderd over zijn antwoord. Voorwaar het goede doen kan zijn: verwijdering van het kwade, maar dan deed dit kwade geen dienst, of was niet bestemd om dienst te doen. Dan is vervanging niet noodig; in ieder ander geval wel. Iemand, bovenstaande vragen aan den geneesheer of aan zijn dienstbode doende, zou met eenig recht naar Meerenberg kunnen verwezen worden; terwijl de bewoner van het bouwvallige huis, op zijn wedervraag ten antwoord verkrijgende: ‘Hoe durft gij mij met zoo iets aankomen?’ terecht zeer verwonderd zou mogen staan en zeer verstandig zou handelen, met te zeggen: ‘Ik zal nog maar wat wachten met dat afbreken; beter is het in een bouwvallig huis te slapen dan naast de puinhoopen onder den blooten hemel te liggen. ‘Jawel,’ zeide spreker; ‘men verlangt wetsontwerpen en liefst de memorie van toelichting er bij.’ Overdrijving, we verwachten natuurlijk slechts ruwe omtrekken, beginselen en geest van een nieuwe orde van zaken, en hadden allerminst een antwoord verwacht als volgt: ‘Mijne Heeren, f 1.50 is misschien te veel entrée, ik zou het wel graag voor niets willen doen; maar wanneer men dergelijke eischen stelt, zou ik recht hebben op millioenen.’ Merken we allereerst op, dat de uitbetaling van die sommen eerst zou kunnen plaats hebben, wanneer het gebleken was dat het voorgestelde doeltreffend en uitvoerbaar was; wat met het oog op één van spreker's denkbeelden: ‘voor korten tijd een Napoleon’, nog wel te bezien staat; maar wat meer is: van den schrijver van den Havelaar en van de Ideën hadden we alleen verwacht, dat hij de dingen doet omdat ze goed zijn, zonder daarbij te rade te gaan: met dankbaarheid of belooning. Neen, wanneer op onze bescheiden vraag om aanwijzing tot verbetering, geantwoord wordt: ‘hoe durft gij die vraag doen, dit pleit niet voor uwe ontwikkeling’; dan zouden we ieder ander antwoorden (we kunnen het vooralsnog van Multatuli niet gelooven): ‘Uw antwoord doet mij vermoeden, dat gij niet kunt opbouwen.’ En nu nog de laatste beschuldiging, dat wij zijn raad om degelijk | |
[pagina 351]
| |
en waar te zijn gering geschat zouden hebben. ‘Hij moet al een millionnair zijn, naar hoofd en hart,’ riep de spreker uit, ‘die waarheid en degelijkheid als kleinigheden beschouwt.’ Waaruit spreker dit afleidt is ons niet recht duidelijk. In het verslag stond: ‘We nemen dezen raad gaarne aan, maar merken alleen op, dat we, willen we onzen plicht doen, vóór alles moeten weten, waarin die plicht bestaat.’ We waren zeer ingenomen met Multatuli's aandringen op waarheid en degelijkheid, maar de zucht kwam bij ons op, meer te weten, een leidsman te hebben in vele moeielijke kwesties. We meenden, dat Multatuli misschien die leidsman zou willen zijn, hij, die spreken zou over gevaar voor anexatie en middelen daartegen. Van ‘eischen’ was geen sprake. We zien nu, dat we ons vergist hebben. De Leidsche verslaggever zeide in de Vox: ‘Multatuli geeft dikwijls als iets bijzonders en iets nieuws, wat reeds bekend en oud is.’ Zoude dit ook niet eenigszins op zijne beide voordrachten hier te stede gehouden, toepasselijk zijn? Door de meesterlijke wijze van voordragen wordt het gesprokene amusant, maar we vragen aan 's mans grootste bewonderaars: ‘Hebben uw vader en moeder u niet van de prille jeugd af aan ingeprent, waar te zijn en degelijk? Waren 2 avonden noodig om ons dit nog eens voor te houden? En was het dan wonder dat we, steeds alleen hoorende, als middel tegen anexatie, als raad op den levensweg, iets, dat iedereen weet dat zijn plicht is, vroegen om meer? Delft, 9 Maart 1878. J.W.C.T.Ga naar eind1. |