Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[15 februari 1878
| |
[pagina 117]
| |
Door aankoop eigenaar geworden zijnde van een toegangskaart tot het lokaal Wachwitz, waar Multatuli lezen zou, begaf ik mij Vrijdagavond 15 Februari jl. naar genoemde inrichting en zette mij op één der nog vacant gebleven plaatsen neder in afwachting van de dingen, die komen zouden. Zooals ik 't meer op leesavonden heb opgemerkt, maar het publiek dat zoo langzamerhand de zaal bezette, was niet van 't gehalte, dat men gewoon is in schouwburg- of concertzaal te zien. Er lag iets in het gezicht, in de houding van de meesten: ‘Ik kom den man hooren, met wiens idéen ik heb geleefd en nog voortleef’. Ook vele dames voegden zich bij het inderdaad reeds groote auditorium, waarvoor de man, ‘die veel geleden heeft’ zou spreken. Met vreugde, met zeer veel vreugde bemerkte ik dat de estrade, waarop zou worden gesproken niet door een deur te betreden was. Ik mogt hieruit dus de gevolgtrekking maken dat Multatuli de geheele zaal moest doorloopen om op de tribune te komen. Nadat ieder plaats had genomen en de zaal reeds stikvol was vóórdat het acht uur had geslagen, trad de spreker binnen. De uitgever Funke ging hem voor. Multatuli liep haastig voort; zijn gestalte imponeerde op eene bij ieder merkbare wijze. De hoeden werden afgenomen waar hij voorbijkwam en men groette. Ook hij groette rechts en links, de tribune was ook geheel bezet. Ook daar gekomen groette hij zeer innemend en begon te spreken, staande achter een tafel (waarover een groen kleed) en met de hand nu en dan leunende op een stoel. Aangezien Multatuli in den laatsten tijd veel aan asthma lijdt en dit zijn stem veel van hare helderheid doet verliezen, maakt hij het publiek hierop opmerkzaam en men zette zich tot luisteren. Ik was, hoe banaal de uitdrukking ook zij, ‘ik was geheel oor’. Sta mij toe dat ik hem zelf laat spreken, dit zal gemakkelijker voor mij en duidelijker voor U zijn; wat er mij van is bijgebleven alléén kan ik U mededeelen; er ging wel eens iets voor mij verloren, daar 't mij toescheen, dat het geheele publiek zich bij voorbaat van eene niet geringe dozis verkoudheid had voorzien om bij deze | |
[pagina 118]
| |
gelegenheid eens flink te kunnen hoesten en niezen. De overprikkelende reuk- en ademhalingsorganen van mijn medetoehoorders hebben mij dus veel verlies berokkend. Op ongeveer de volgende wijze leidde Multatuli zijne rede in:
‘Ik heb mij voor heden avond ten doel gesteld iets over poëzie mede te deelen. Zooals ge allen weet ben ik geen redenaar, ik heb daarvan nooit 'n vak gemaakt, anders zou ik moeten beginnen met U te zeggen: “Wat poëzie is”. Ik zal dat niet doen. Gij zult straks naar huis gaande, niet tot elkander kunnen zeggen: “Nu zullen we dat eens noteeren, wij weten nu wat “poëzie” is’. Ik heb meermalen gehoord, dat men, over een schilderij sprekende, 't bijwerk besprak; de parerga. Het bijwerk geeft aan een schilderij datgene wat ons oog voldoet, wat ons oog rust geeft en wat ons doet zien, wat er noodig is om dat stuk tot een geheel te maken, zóó dat er een slot aan is. Eerst dan kan ons aesthetisch gevoel worden opgewekt, wanneer we bij het hooren, zien of lezen van een kunstwerk een slot ('k meen niet een einde) neen - een slot) vinden. Ge zult me dikwijls zien afdwalen, - maar dit zal noodig zijn om U te doen gevoelen hoe men tot een goed begrip van poëzie kan komen. Wij zullen dezen avond dat doel wel niet bereiken, want er kan zeer veel over worden gezegd. Vooreerst moet ik U doen opmerken, dat een definitie van 't begrip ‘poëzie’ zeer moeilijk is te geven, zoo niet tot de onmogelijkheden behoort. Indien ik U verklaar dat dit kleed groen is, dan zoudt ge mij met recht kunnen vragen: ‘maar wàt noemt gij een kleed en wàt is groen?’ Ik zou daarop slechts kunnen antwoorden: ‘Nu, een kleed - een kleed - een kleed is een kleed en groen is groen’. Ge zoudt er niet wijzer mee geworden zijn. Maar ik had U naar Uwe wijsheid geantwoord. Er bestaat een definitie-manie en zij, die daaraan lijden, stellen zich niet gemakkelijk tevreden met een omschreven begrip, met voorbeelden of liever met beelden, met waarheden, die op een ander gebied zoo tastbaar zijn en die we op 't besproken gebied overbrengen; zij willen à cor et à criGa naar eind1. eene verklaring, eene definitie. Ik geef U die niet over poëzie. Toch is het zeer der moeite waardig om het begrip, dat we ons alien van ‘poëzie’ vormden aan andere begrippen te toetsen. 'k | |
[pagina 119]
| |
Hoop en vertrouw zelfs dat er geen onder U is, die bij dit woord denkt aan de zes letters, die één of ander fabrikant van ‘articles de Paris’ op zeker soort van albums heeft laten stempelen. 'k Beken dat ik drie malen in den klem werd gezet met de vraag wat Poëzie dan toch wel is. Ik heb mij er uit moeten redden en toch deed ik dit zoo dat ik meende mijn gevoel, mijn begrip over poëzie geuit te hebben - men was echter naar 't bleek, niet tevreden. 't Was mij in die gevallen toch vleiend, dat 't juist met leden der schoone sexe was, waarmede ik in debat raakte. De eerste was een jonge dame, die - kortentijd nadat ik de Havelaar schreef - mij een brief]e zond, waarin ze mij te kennen gaf, behoefte te gevoelen met den poëet Multatuli in kennis te komen. Mijn vrouw en ik noodigden haar uit, zij kwam en zij logeerde eenigen tijd bij ons. Wij spraken veel met haar en op een schoonen dag smaakte zij 't genoegen - voor háár wás 't een genoegen - met mij een wandeling te maken. Zij was zoolang wij wandelden onvermoeid bezig met 't reciteren van verzen. Zij kon er niet aan denken mij eenigszins te vervelen. Ik lette er in 't eind niet op en kwam al voortgaande met haar voor een winkel te staan waar men nouveauté's, galanteriën, articles de Paris tegen klinkende munt omzette. Ik zag daar een klein werkdoosje staan, geopend, zoodat ik ook den inhoud kon beschouwen en plotseling vloog mij door de gedachte, dat er ook voor 't maken van dat eenvoudige werkdoosje met die oogenschijnlijk zoo primitieve instrumentjes, poëzie noodig was geweest. Poëzie waar 'k dacht aan ijver, vlijt, technische kennis, kunstzin, smaak. - Mijne gezellin begreep maar niet, dat ik daarin poëzie kon vinden en niet in hare verzen. Zij kon mijne onverschilligheid over haar poëzie maar niet vergeven en zij vertrok spoedig. Zij vond mijne begrippen over poëzie onverenigbaar met de haren. 't Tweede geval dat een dame mij met die vraag tegemoet kwam, wat 't gevolg van het lezen van een drama dat zij mij ter beoordeeling had toegezonden. Ik heb 't gelezen en vond het beneden het middelmatige. Daar ik nu niet verwaand genoeg ben om mij als bevoegd criticus over een drama op te werpen, gaf ik het stuk ter lezing aan meer bevoegden dan ik en hun oordeel was - sterker dan het mijne - Zij vonden het ver beneden het middelmatige en niet beantwoordende aan de eischen die men aan een drama stel- | |
[pagina 120]
| |
len kan. Ik had dan ook spoedig de eer met de schrijfster in kennis te komen. Zij kwam mij een bezoek brengen, blijkbaar met de vraag op de lippen wat ik van haar drama toch wel zou zeggen. En och, hare verschijning maakte op mij denzelfden indruk, die haar drama op mij maakte: - ‘onverteerbaar’ -. Ik maakte haar ook verschillende opmerkingen over haar werk en - 't stuk zinspeelde op de philosophische stelling, dat de mensch niet verantwoordelijk is voor zijne daden - en deelde haar mede dat ik de strekking ervan niet vatte en er vergeefs naar had gezocht. Ik zat aan mijn schrijftafel, links stond mijn loketkastje, dat ik met zorg en moeite en daarbij zeer slecht zelf had gemaakt en rechts zat de dramaschrijfster. Toen ik het had gewaagd mijn opinie over haar stuk te uiten, martelde ze mij met alle mogelijke philosophische bespiegelingen met Kant, Leibnitz en met nog ettelijke anderen meer. Ik toonde haar echter aan dat dit alles nog niets bewees voor de poëtische waarde van haar drama. Zij emposteerde zich hevig, ik werd ook driftig, want er waren vele dingen op dat oogenblik die mij hinderden en terwijl ze mij uitdagend vroeg wat dan toch poëzie was, sloeg ik mijn loketkastje in elkáár en - vertelde haar dat ik dat niet wist - maar dat ze nog pedanter was dan ik -. Het derde geval viel voor te Wiesbaden. Ik woonde daar. Ieder nu die in Duitschland geweest of bekend is, zal weten dat de huizen daar enigszins anders worden gebouwd dan bij ons. Men kan in de Duitsche woningen spoediger tot iemands vertrek doordringen dan hier. De huizen zijn daar en vooral bij dag, niet zoo gesloten. Dit dan ook was oorzaak dat ik op zekeren dag, aan mijn schrijftafel zittende, plotseling twee lieve meisjesgestalten voor mij zag, zonder te weten hoe zij waren binnengetreden. Na de banaalste uitdrukking als: ‘Wat verschaff mij de eer’ en ‘wel mijnheer’ en ‘zoo, is u juffrouw die’ gewisseld te hebben, nam de naar 't mij voorkwam oudste der twee het woord en vertelde mij dat zij in dat en dat hôtel in die en die straat logeerden en dat zij 's middags aan de table d'hôte naast een heer hadden gezeten, die hun vertelde dat er op Java apen zijn, die evenals menschen eene Kolonie hebben gevormd en zelfs een republikeinsch bestuur hebben. Zij hadden vernomen dat Multatuli in Wiesbaden was en nu aarzelden zij niet om hem te komen vragen of zij dat konden geloven of niet. Ik voor mij weet niet of er op Java menschen zijn, | |
[pagina 121]
| |
die zich als apen - och, ik meen of er op Java apen zijn, die zich als menschen koloniseeren en republikeinsch worden. Wij waren ook spoedig op een ander terrein gekomen en de schoone duitsche figuurtjes wenschten wel te weten te komen wat poëzie was. 't Zal misschien onnoodig zijn U mede te deelen wat 't tweede woord was van hun vraag - ‘Aber Goethe denn?’ Nu moet ik U eens en vooral zeggen dat ik voor Goethe een diepe eerbied heb en dat ik hem ver boven vele zeer goede poëten stel; maar Goethe als de personificatie van 't begrip poëzie beschouwen, - neen, dat kan ik nu eenmaal niet. Ik zal dagen, maanden lang over poëzie met U spreken en ik zal Goethe in mijn gesprek niet noodig hebben. Goethe is voor mij niet het poëtische element bij uitnemendheid. Ook moet ik U waarschuwen voor een zeker geval. Mocht ge tot het besluit komen Uw hart met dat van een jonge Germaansche schoone voor Uw leven te verbinden, bereidt U dan voor tot een moeilijke strijd - want elk van die duitsche meisjesharten bevat den overleden Goethe ‘als fiancé’. Verban er die eerst uit - ik hoop dat 't U gelukt - en dan kunt gij misschien slagen. Na veel discussie over Goethe en anderen en na de heerlijkste strophen in jamben en andere maten te hebben gehoord, werd plotseling door één van hen de vraag tot mij gericht ‘Aber, was ist denn Poëzie?’ Ik beging toen de meest galante uitvlucht, die mij redde: ‘Was denn Poëzie ist? - ‘Sie’ - Kort daarna namen zij van mij een hartelijk afscheid. 't Is mij nog eens gebeurd dat een door beleefdheid en overdreven beleefdheid bijzonder vervelend jongmensch mij in mijne bezigheden kwam storen en mij op den man af vroeg, wat ik voor poëzie hield. Denk alsjeblieft niet, dat ik toen antwoordde:- - ‘jou’ -. Ik was bijzonder zenuwachtig op dat oogenblik en ik moest hem spoedig doen vertrekken: - Wat poëzie is, poëzie, poëzie, nu ja - Poëzie is ‘zamenvatting’. 'k Weet niet of ie waarde aan mijn antwoord heeft gehecht en dat gaat me ook niet aan - En toch, toen ik over dit geval nog eens nadacht, gevoelde ik, dat 't zoo mis niet was, dat poëzie wel degelijk ‘zamenvatting’ is. Zamenvatting in elke tak van Kunst, overal, - ook in de natuur. Ja, de natuur is (een) Poëet. Gaan wij de etymologische beteekenis van 't woord poëzie na, | |
[pagina 122]
| |
dan vinden wij er het grieksche ‘poema’ voor, dat ‘werk’, ‘schepping’ beteekent. Nergens vinden wij dat begrip beter in toepassing dan in de natuur. Daar vinden wij in elk voortbrengsel poëzie; daar vinden wij zamenvatting van alles, mathesis, geologie, psychologie, chemie - ja, chemie, daarin vooral ligt poëzie; daarin is geen einde aan voortbrenging, schepping, wording. In de natuur, die alles is in alles, die werkt omdat Zij zoo werken moet en niet anders, omdat zij de noodzakelijkheid volgt, in de natuur is de hoogste, de ware poëzie. Aan alles wat Kunst is en Kunst mag worden genoemd, ligt poëzie ten grondslag. Is het den beeldhouwer mogelijk zonder poëzie uit het ruwe, amorfe steenblok een beeld te scheppen, een vorm er aan te geven, die onze hartstochten, onze edelste hartstocht, aesthetisch gevoel, opwekt? Is het niet poëzie, dat hem alle gegevens doet zamenvatten, om in dat beeld liefelijkheid, toorn, woede, vertwijfeling, berusting etc., etc., neer te leggen. Maar wat is de groote wegwijzer, de macht, die in staat stelt zamen te vatten, wat daar schoon is in de natuur? Het gezond verstand, zoo synoniem met de veelbeteekenende en kernachtige uitdrukking - O, onze taal is zoo rijk - oordeel des onderscheids. Wie veel gezond verstand, veel oordeel des onderscheids bezit, kan veel zamenvatten, - kan voortbrengen. Bij 't kind is het nog niet ontwikkeld, - bij den idioot in 't geheel niet, de natuurlijk gezonde mensch bezit gezond verstand, dus is ieder dusdanig mensch poëet. De werkster of schoonmaakster, die met een dweil een plek van een verontreinigde vloer schoon maakt, is in haar soort poëet. Zij bezit 't gezond verstand, het oordeel des onderscheids, dat haar in staat stelt na te gaan dat haar gevoel en neiging tot reinheid en de middelen, die zij bezit, haar den weg wijzen tot 't rein maken van die vloer, zoo dat datzelfde gevoel er ook bij ons door wordt opgewekt. Een schoonmaakster zal ik nu niet naast den zooeven besproken beeldhouwer stellen, maar ook zij is in haar kring, voor hare ontwikkeling, poëet. Voor 't beschouwen, genieten evenzoogoed als voor 't scheppen van kunstwerken is poëtisch oordeel des onderscheids noodig. Muziek, die ik liefheb, die mij mijne smart kan doen vergeten met alles wat mij omgeeft, muziek, die tot mij spreekt, mij verheft en meesleept, van muziek hoorden wij allen wel eens zeggen dat men - nu ja, we kennen de uitdrukking - liever hoorde ik trappen | |
[pagina 123]
| |
schuren. Het poëtisch oordeel des onderscheids, dat die menschen missen, die U dit in 't gezicht durven zeggen, stelt hen niet in staat om de werking der muziek, de invloed, die zij op ons uitoefent, zamen te vatten. Zij gevoelen niet zoals wij, die kunnen genieten, omdat wij voor muziek wel met het oordeel des onderscheids zijn toegerust. Is er dan niet poëzie noodig om kunstwerken te genieten? Maar och, diezelfde kunst, diezelfde groote en zegenverspreidenden gaaf der natuur; muziek, laten wij haar niet misbruiken. Ik smeek U toch in te zien dat ook het schoonste, het verhevenste, dat ons is gegeven, door misbruik tot een ramp overslaat. Niets is hooger, grootscher, niets maakt den mensch beter dan liefde. Hoevele voorbeelden liggen er niet voor ons, dat liefde door misbruik een langen reeks van rampen na zich sleepte. Ik bid U nog eens, maak geen misbruik van muziek. Kunt ge gevoelen dat er poëzie ligt in 't eeuwigdurend, uren achtereen getjingel en getjangel op een piano? Ik zeg dat het uitput, dat 't onzedelijk maakt - en dan nog als accompagnement daarbij de afgeschmachteGa naar eind2. liedjes met hunne eeuwige refreinen van ‘l'amour, l'amour, l'amour en voortdurend en zonder ophouden l'amour’. De banaalste en meest zinlooze rijmelarij-prullen vinden we in de fijnste salons op de piano's liggen, tot accompagnement voor een of andere melodie. 'k Was bij ongeluk - voor mij - ook eens op zoo'n salonsoiréetje geinviteerd. Ik had een paar malen de pianino en de keelen der toen verzamelde leden der schoone sexe hooren uitputten en ook toen was l'amour, l'amour schering en inslag. Toen men eindelijk een oogenblik pauseerde, nam ik zoo'n blad muziek en las de regels die tusschen de muziekbalken waren gedrukt. Voor mijzelve las ik ter oefening die regels van onder naar boven. - Plotseling echter noodigt de gastvrouw mij uit: ‘Toe, meneer Dekker, we hebben gehoord dat U zoo mooi reciteert, geeft U eens iets’. 'k Nam 't zelfde blad muziek van straks, las 't vers van den laatsten regel af naar boven, behield natuurlijk toch rijm en cadance en ze vonden 't verrukkelijk. Zie, dat kan mij niet doen genieten, dat put uit, dat vernielt ons gezond verstand en dat strijdt tegen mijn poëzie. Schilderkunst, Bouwkunst, wat wordt zij indien ze niet rijmt, want zij moet rijmen, dat wil zeggen in alles harmonisch zijn, van | |
[pagina 124]
| |
de kleinste kleinigheden tot in hare grootste onderwerpen. Harmonisch zooals de natuur met kleuren toovert en rots en berggevaarten opbouwt. Daar moet harmonie, rijm zijn tusschen 't geen de schilder, de bouwmeester gevoelt en ziet en zijn werk. 'k Ontmoette te Wiesbaden een schilder. Nu ben ik geen beoordeelaar van schilderijen en toch kan ik als leek wel nagaan wat ik een goed schilderij moet noemen. Die schilder dan noodigde mij uit - na kennismaking - op zijn atelier. Ik kwam daar en vond daar vele van zijne kunstproducten uitgestald op ezels en aan den muur. Eenige stukken vond ik (naar mijn oordeel) vrij voldoende - maar de man sprak nergens anders over dan van zijn olie en zijn verdriet. Ik merkte bij die gelegenheid dat men een tamelijk goed schilderij kan leveren en artist kan heeten zonder met poëtisch oordeel des onderscheids te werken, want 't bleek, dat hij dit niet bezat. Hij gevoelde niet wat hij deed. De man werkte zeker naar een school. Ik weet 't niet, maar 'k had 't hem eigenlijk moeten vragen. Een leek toch die voor 'n kunstwerk wordt gebracht, zal den meester dikwijls vragen stellen, die der beantwoording overwaardig zouden zijn. De leek toegerust met gezond verstand en (zooals ik straks zeide) met zijn natuurlijken aanleg van zamenvatting, gevoelt bij sommige kunstwerken iets wat hij moeilijk onder woorden zou kunnen brengen, maar dat hem zou doen vragen aan den kunstnaar: ‘Was dit of dat wel in harmonie, rijmde 't wel met Uw eigen gevoel en Uwe opvatting?’ ‘Is Uwe opvatting in overeenstemming met Uw gezond verstand geweest?’ De kunstenaar, die een school volgde moet ontkennend antwoorden. Waar stijl of school wordt gevolgd als de alleenzaligmakende, moet elk voortbrengsel van een dusdanig kunstenaar niet in rijm, in harmonie zijn met zijn poëtisch oordeel des onderscheids, - hij heeft 't laatstgenoemde niet zamengevat met het werk, dat hij leverde. Een bouwmeester, die in dezen tijd een gebouw ontwerpt, doet dat in den vorm van een tempel of een panthéon in een Dorische, Ionische, Gotische, Oud-Grieksche, Duitsch renaissance, Italiaansche, Fransche dito, oud-Nederlandsche, nieuw Nederlandsche stijl. Veronderstel dat twee jongens met elkander loopen te praten en dat de een ejongen den anderen steeds antwoordt: ‘je moeder, je moeder, je moeder’. Zal dan die andere jongen niet in 't eind | |
[pagina 125]
| |
vragen: Maar wat weerga, Piet of Jan, waarom altijd mijn moeder en waarom niet eens jouw moeder? Zo vraag ik aan dien bouwmeester: ‘Wat is Uw stijl? Of zoudt ge denken dat indien de Grieken, die honderden jaren vóór Christus leefden, de macht hadden om de geschiedenis eens om te keeren en te leven nádat onze bouwmeesters hadden geleefd - zouden die Grieken dan een panthéon in een toekomstig Athene bouwen in de stijl van de bierbrouwerij op de Schans? Zie dit bedoel ik: de Grieken gebruikten geen stijl, van niemand ter wereld, waarom moeten wij hun stijl volgen, die zij schepten met hun poëtisch oordeel des onderscheids? Hebben wij ook niet zooveel gaaf om te bouwen in onzen stijlen? 't Is makkelijker voorzeker te werken volgens de school van anderen, maar gemakzucht is geen poëzie. Ge geeft me peren te eten uit mijn tuin en bevraagt: ‘Hoe vind je nu mijn peren?’ En ik verzeker U nog eens dat er moeite toe noodig is om het poëtische oordeel des onderscheids te ontginnen, te bevruchten opdat er goede vrucht en eigen vrucht kan worden voortgebracht door den akker onzer talenten. Vraagt 't den graankorrel of 't niet smartelijk is te baren, want voortbrengen kost smart en veel vermoeienis. Denk niet dat ik zonder pijn werk en voortbreng en daarom wil ik niet dat men mij een genie noemt. Wat toch schrijft men een genie toe: Dat al wat hij werkt, voortbrengt, schept, grootendeels zonder zijn wil en geheel zonder moeite wordt gedaan. Hij moet en moest dat alles doen, want hij is een genie. Daarom weet ik ook niet wat een genie is. Ik heb er nooit één ontmoet. En ik wil geen genie zijn bovendien. Want werken kost mij wel smart, voortbrengen kan ik niets zonder bevrucht te hebben en zoo moet ook ieder zijne talenten, die ieder zijn gegeven, gebruiken, bevruchten, opdat hetgeen wordt voortgebracht geheel in harmonie is met zijne talenten en met zijn poëtisch oordeel des onderscheids. Ik sprak straks van rijmen, dat men in alle kunst moet rijmen, in harmonie zijn. Zie, dit moet ook het doel zijn voor 'n poëet, die in dicht, in poëtische taal neerlegt wat hij meent. Hij doet dat in verzen, die rijmen moeten met zijn geheele gevoel. Ik bedoel met ‘rijmen’ hier niet rijmelarij, die den verzenmaker te pas komt, als: ‘hart op smart, historie of victorie, Oranje op Spanje en Brittanje’. Dit zijn al heel wat gegevens voor een verzenmaker om een vers | |
[pagina 126]
| |
te maken. In dien zin is het zeer makkelijk, dat verzeker ik U. Zóo iemand zal eerder met vijftig verzen van dat slag klaar zijn, dan gij met het maken van een goede biljartbal. Voor dit laatste is veel poëzie noodig. Maak eens een goede biljartbal. Ge zult zien dat ik gelijk heb, wanneer ge dan ook eens een vers gaat maken. Of neen, neem de proef liever niet. Ik wil niet op mijn geweten hebben, U aan het verzenmaken te hebben gebracht. Ge kunt de ondervinding krijgen zonder de proef te nemen. Een biljartbal is duur en 't maken of draaien van zoo'n ding gelijk aan een andere wordt zeer duur betaald en vraag eens naar den prijs van Ulevelrijmpjes. Indien ge iets wilt zeggen en ge wilt dat doen in verzen, laat dan de stof zóo zijn, dat 'k niet behoef te zeggen dat 't beter was òf even goed als ge 't in proza had geschreven, maar vermoord geen tijd met 't zoeken naar rijmwoorden. Da's een handigheid en één van de makkelijkste oefeningen. Ieder kan een versje maken en met rijmwoorden zamenlijmen. Zie de gelegenheden, die er bestaan om voor 't overlijden van een kind of 't trouwen van een zuster een ding te kunnen opdreunen op 't graf of de bruiloft. Alles rijmt want 't is allemaal hart en smart. 'k Was 't eens met m'n vriend Droogstoppel toen hij over verzen sprak. 'k Ben het met hem eens als ie vraagt, waarom Heine 't noodig achtte zijn meisje naar de oevers van de Ganges te brengen. Maar m'n hemel, er moest immers op ‘Flügeln des Gesanges’ gerijmd worden. En om die rijmelarij wordt het rijm, de harmonie tusschen het gevoel en de eigenaardige toon waarin het gevoel wordt uitgedrukt, de poëzie verwaarloosd. Daar heb ge Bilderdijk, die ook al met zijn vrouw rijmelarij beging. Zoodra er een kind dood was, dan hadden ze beiden plotseling behoefte dit aan de buitenwereld mee te deelen, dat ze daar leed van hadden, dat het hen speet, dat dat kind was gestorven. Fluksch zat elk aan een kant van de wieg, en dan begon het - dan was het weer alles haarklein verteilen aan een publiek dat er zich niets over interesseerde, dat zij het in 't hart voelden en dat ze er smart van hadden. Natuurlijk, hart, smart, smart, hart van 't begin tot 't einde en dan tot slot, dat wat God deed, wélgedaan was. Nu, als 't goed is dat 't kind dood is, dan had dat vers achterwege kunnen blijven. Maar kunt gij U voorstellen, dat ouders, bij 't overlijden van hun kind, in Staat zijn en zich geschikt | |
[pagina 127]
| |
voelen om zulke prullen over zoo'n onderwerp te leveren en dan nog vertellen dat ze er behoefte aan hebben dit te doen? En zoo hebben ze er bij kolommen vol van zamengeraapt. 'k Sprak U in 't begin van die duitsche dames en hun gedachte over Goethe. Nu, ik heb wel meer menschen ontmoet, die er een lievelingsdichter op na hielden en als 'k dan eenigszins gelegenheid vond ze een vers van dien dichter te laten lezen, waaronder diens naam echter niet stond, dan hoorde ik van hen na 't lezen: ‘Nu ja, dat is niet veel - 'k vat er de zin niet van - of - hè, dat's een prul, hoor’. Niet zonder ‘Schadenfreude’ zeide ik hun dan, dat hun lievelingsdichter dit had geschreven. Ook Vondel maakte zich schuldig aan rijmelarij en beging ze eens in één zijner heerlijkste en verhevenste Strophen: Waer wert oprechter trou
Dan tusschen man en vrou
Ter weerelt ooit gevonden?
Twee zielen, gloênde aen een gesmeed
Of vast geschakelt en verbonden
In liefen leed
Daer zoo de liefde viel,
Smolt liefde ziel met ziel
En hart met hart te gader
Die liefde is sterker dan de doot. -
Geen liefde koomt Godts liefde nader
Noch is zoo groot.
- ‘Noch is zoo groot’. Hoe is 't mogelijk dit te laten volgen op de verhevenste en de meest poëtische vergelijking die Vondel maken kon. Hoe jammer dat rijmelarij en school hem dwong op ‘doot’ te rijmen. En hij schreef ‘Noch is zoo groot’. De hoogste climax is bereikt; liefde is naast het verhevenste gesteld: ‘Geen liefde koomt Godts liefde nader’. Daar kan niets meer op volgen. ‘Noch is zoo groot’ is een stoplap, die afbreuk doet aan de poëzie, die in 't schoone stuk is neêrgelegd. Denk echter niet dat ik Vondel een verzenmaker zal noemen, of met het aangehaalde dit wilde aantoonen. 'k Stel Vondel evenals Goethe ver, zeer ver, boven vele andere zeer goede poëten, maar | |
[pagina 128]
| |
mijne bedoeling met het laatst besprokene, is alleen een voorbeeld, niets anders. 'k Kreeg dezer dagen van mijn uitgever een bundeltje verzen ter inzage van een - ‘verzenmaker’. 'k Heb het ding - 'k meen het boekje - nog niet opengesneden, maar toen 'k het opensloeg, vond ik dadelijk iets naar mijn gading. 'k zal u een strophe er van voorlezen, - als 'k er den moed toe kan vinden: - ‘Op 't sterven van Jezus’. ‘Hij stierf, - 't Hoofd hangt slap’. ‘Zeer slap’ ‘Hij stierf.......................’
Ja - dat Staat er -. En dat gaat zoo om den anderen regel voort: - ‘Hij stierf’. - 'k Behoef niet meer voort te gaan. Maar 'k vraag U in gemoede, kan iemands gevoel, zijn poëtisch oordeel des onderscheids hem tot zulke ongerijmdheden, zulke rijmlooze en onzamenhangende phrasen brengen? Ik zeg U dan dat zoo iets, als dit, strijdt tegen mijn poëzie. Ik zal u nog een paar regels voorlezen:
‘Daar is een kracht, uit hooger kracht gesproten, Die 't zinkend hart des menschen schoort. Die 't opvoert naar een hooger oord, Die 't vastklemt, als de stam z'n loten’, enz. enz. 't Is uit m'n ‘Vorstenschool’. Begrijpt ge wat een zinkend hart' is? Ik niet. Een ‘zinkend hart’ - Een hart moet niet zinken, mag niet zinken. Mijn hart zinkt niet. Een hart staat. Die tafel staat ook, die doet zijn plicht, die is gemaakt om te staan en zij staat. Een hart moet ook staan. Moet dan een levenloos voorwerp een hart beschamen? 'k Zeg U dat dit vers een prul is en ik heb wel degelijk bedoeld een prul te leveren, dat blijkt uit hetgeen volgt wat Hanna zegt. En ik heb datzelfde ding gevonden, overgenomen in een bundel gedichten als bloemlezing uit de Nederlandsche Letterkunde. Als er weer een uitgaaf van dien bundel uitkomt, zal ik den ZeerGeleerden verzamelaar en bloemlezer verzoeken het er uit te nemen of door een noot te doen vervangen: ‘geroyeerd op verzoek van den auteur’. | |
[pagina 129]
| |
Ik gaf eenige voorbeelden, hoe men niet moet dichten, nu wenschte ik U ook modellen te toonen van ware poëzie. Slaat eens een bijbel op en volg eens 't Hooglied. Ge zult er misschien vergelijkingen vinden, die niet met Uwe hedendaagsche begrippen overeenstemmen, ('k wil nu geene andere qualificatie noemen). Maar Salomon leefde in een tijd van geheel andere ontwikkeling en denkwijze dan wij. Ook de landstreek (het Oosten) en 't climaat, in één woord alle levensomstandigheden waren toen zeer verschillend met die waaronder wij nu leven. Nog eens, lees 't Hooglied en erken dat Salomo een poëet van den eersten rang is geweest. Daar ligt harmonie, rijm in die beelden en vergelijkingen. Met een weinig nadenken, gevoelt men spoedig hoe schoon dat alles is zamengevat. Daar is een slot aan elk beeld. Hoe schoon poëtisch zijn de waarheden op een ander terrein overgebragt op het besprokene. En dat is meer dan aangeleerde behendigheid in 't zamenvoegen van op zich zelf staande, schoone woorden. Hier vindt men de weelderige werking van het poëtisch oordeel des onderscheids. Dit is in de allereerste plaats noodig tot het kiezen van beelden. Hoe schoon zijn niet alle scheppingsgeschiedenissen, alle Genesissen. Want er zijn er meer dan dat uit den Bijbel. De Genesissen vloeien over van poëzie, van ware poëzie. Was daar niet zamenvatting noodig van wat in de natuur omgaat, in harmonie gebragt met het poëtisch gezond verstand, om de liefelijkste en boeiendste voorstelling te geven van de wijze waarop de mensch, - ik meen de poëet - zich eene schepping van 't heelal voorstelt. Is die poëtische voorstelling niet oorzaak geweest, dat volkenrijen bij 't lezen daarvan, onmiddellijk geloof hebben geslagen aan die voorstelling, aan die poëzie en de stelling (zonder het te weten) omkeerende dat alles wat waar is, poëtisch is, zich geen ander geen schooner beeld voor eene schepping hebben kunnen vormen? Hoe grootsch en verheven was de gedachte - de poëtische gedachte- - van Mozes zich een Jehova te scheppen en daarmede het volk, de wilde woestijnhorden te beteugelen; Mozes was een groot poëet, die zijn tijd eeuwen vooruit was, die begreep dat hij een middel behoefde om groepen van de onbeschaafdste natuurmenschen te bevelen, wetten voor te schrijven, welke hij verkondigde dat een Heer, donderende en bliksemende op Sinaï hem, Mozes, die wet- | |
[pagina 130]
| |
ten had gegeven om ze aan hen voor te leggen. 't Volk geloofde en 't stond toen op een trap van ontwikkeling om te kunnen gelooven aan een poëzie, die hen gebood de straten en de wegen tusschen hunne hutten rein te houden, opdat de Heer, 's morgens vroeg die wegen betredende, zich niet zou ergeren over zooveel vuilheid en opdat de Heer zelf niet zou verontreinigd worden; en dat zij zich moesten wasschen vóor zij 't brood aten dat de Heer hen rein had gegeven en dat zij geen voedsel mogten nuttigen van dieren, die voor 't aangezigt des Heeren onrein waren. Is dat geen poëzie, is dat niet ware poëzie? Konden er schoonere gedachten in woorden worden gebragt om 't volk, die woeste volkstammen reinheid te leeren en hunne lichamen te beveiligen tegen rampen en ziekten. Kan Mozes schooner naam gebezigd hebben voor zoo'n gebiedenden straffenden God: ‘Jehova’? Die naam van de vervoeging van 't werkwoord ‘zijn’ -. ‘Die is, die was en wezen zal’. Ligt er niet poëzie, ware poëzie in 't strenge verbod om dien naam uit te spreken? Maar die volkstammen stonden zooals ik u zeide - op den laagsten, den allerlaagsten trap van ontwikkeling. Wij echter staan in beschaving ver boven hen en ziet eens om U heen. Is de Mozeïsche Wetgeving in Uw midden niet nog bij velen van kracht en juist daar waar zij niet meer van kracht kan zijn. 'k Zeg U dat we geen Heer meer noodig hebben om ons te bevelen onze straten rein te houden. Daar zorgt de policie nu wel voor. Maar wat zou Mozes en wat Jezus wel zeggen, indien ze ons konden gadeslaan in ons geloof? Zouden we niet hooren: ‘Ge hebt ons niet begrepen. Ge hebt onze poëzie, de ware, verknoeid tot voorwerp van aanbidding en ge hebt u misrekend in het verschil tusschen de volken, die wij wetten gaven en antwoorden en gelijkenissen op hunne vragen - tusschen die Volken en U’. Ontwikkelt en bevrucht Uwe talenten en weest ook poëten. Want Uw poëtisch oordeel des onderscheids zal U zamenvatting, ware Poëzie leeren.
Ik heb gezegd. |