Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdKritiekWanneer men de gedurige herhaling van zekere feiten als een bewijs mocht aanmerken, dat hun bestaan wettigde, dan voorzeker zou 't gemakkelijk vallen leugen, laster, bedrog, twist, e.d. als nuttige of geoorloofde zaken te verdedigen. Maar de ervaring | |
[pagina 28]
| |
leert ons, dat algemeenheid niet synoniem is met echtheid: diamanten zijn nog altijd schaarscher dan straatkeien. (....) Een juiste kritiek is dan ook in den regel een zaak, waarvoor maar weinigen behoorlijk opgewassen zijn. Een op goede gronden rustend oordeel over zaken van wetenschap en kunst onderstelt bij den oordeelaar allereerst een mate van kennis, die 't voorwerp der beschouwing geheel en al omvat, maar bovendien een gemoed vrij van allen specialiteitenwaan en van dien nijd, welken wij bestempeld hebben met de uitheemsche benaming: jalousie de métierGa naar eind1.. Personen nu, met deze ondeugden geheel niet besmet, zijn dun gezaaid, en daarom is een ware kritiek - zulk eene, waarop men volkomen vertrouwen kan - een zeldzaamheid. Moeilijk is 't derhalve reeds een zaak naar waarheid te beoordeelen, wanneer men met de noodige kennis gewapend is. Hoeveel moeilijker evenwel wordt de taak - ik zou zeggen: onmogelijk - wanneer onze kennis ervan zich bepaalt tot enkele kenmerken en het verreweg grootste getal zich aan onze waarneming onttrekt! (....)
Zoo ongeveer moest ik gedurig denken bij het lezen van ‘De Levensbode,’ (tiende deel - eerste stuk) en bijzonder van een opstel van bijna 100 bladzijden met het opschrift: E. Douwes Dekker, gezegd Multatuli, uit zijn geschriften beoordeeldGa naar eind2., en onderteekend P.R - dGa naar voetnoot*. Dat stuk is verdeeld in tien hoofdstukken, boven elk waarvan een korter of langer gezegde uit verschillende werken van M. als tekst geplaatst is. Bitter gestemd - dat ben ik altijd als ik veel Nederlanders bijeen zie... | |
[pagina 29]
| |
Ziedaar den tekst van het eerste hoofdstuk, waarin de heer P.Rd.Ga naar eind3. tracht aan te toonen - nl. door te verwijzen naar enkele plaatsen uit M's. werken - dat Douwes Dekker... geen Nederlander is - in weerwil van zijn Amsterdamsche geboorte. Wie zich nu niet de moeite getroost, die plaatsen in haar verband met het overige na te gaan, maar wat vluchtig doorleest, zal allicht verleid worden om met de veroordeeling van den S. in te stemmen. Wat kan - zoo vroeg ik mij af - de heer PRd. toch beoogen met de aanhaling van bovenstaande uit hun verband gerukte woorden? En mijn antwoord luidde: (de S. vergeve mij, als ik zijn bedoeling misken!) de lezer moet denken, dat het bijeen zien van veel Nederlanders M. bitter stemt, dat M. dus een ingekankerden haat koestert tegen de Nederlanders, dat hij die Nederlanders dus geheel valsch moet beoordeelen en derhalve een apostel van de leugen is. De heer PRd. geeft ook een verklaring van dien volkshaat bij M. Hij leefde te weinig van harte met en onder ons volk; nooit nam hij deel in onze vreugde; waar wij feestelijk samen zijn staat hij steeds op een afstand, met wrevel in 't gemoed. Heel gemoedelijk van den heer P.Rd.; maar hoe weet hij dit alles zoo precies, hij, die zegt M. heelemaal niet van nabij te kennen? - De heer PRd. zal u bij die vraag, lezer, op den tekst wijzen: daaruit blijkt het immers duidelijk genoeg. Ge knikt misschien ja en zijt gefopt. Nog wil ik echter den heer PRd. niet verdenken van boosaardig opzet, liever neem ik aan, dat hij zich aan verkeerd lezen en dientengevolge aan een vergissing heeft schuldig gemaakt. In 't aangehaalde nommer 538 lees ik: Bitter gestemd - dit ben ik altijd, als ik veel Nederlanders bijeen zie - zette ik mij tot het bestudeeren van 't gezelschap dat zich zoo vermaakte met spottende ontevredenheid. Die stemming was alzoo veroorzaakt door 't onbetamelijk gedrag van zeker gezelschap, dat in een schouwburg de artisten beleedigde door schimp, gelach en gesis. | |
[pagina 30]
| |
En nu de beteekenis van den tusschenzin? Zij komt zeker niet overeen met wat de heer PRd. - naar 't mij toeschijnt - er in leest en wil doen lezen. Hij slaakt nu en dan de verzuchting: och, kon men lezen! en inderdaad, die wensch is gerechtvaardigd, zooals blijkt uit zijn eigen geschrift. - Bij 't herlezen van bovenstaande aanhaling lette hij eens op het woordje ben, op de beteekenis van 't voegwoord als en vrage hij zich eens af, waarom M. juist de voorwaarde veel Nederlanders bijeen zien stelt. Van vaderlandsliefde heeft hij een afkeer (Ideën 516); men bedenke, dat hij geen landgenoot is van de ‘schelmachtige Nederlanders’ (Ideën 534). Bij 't lezen dezer woorden voel ik mijn straks uitgesproken opinie ten opzichte van den heer PRd. verdwijnen en plaats maken voor een minder gunstige. Immers hij, die ‘een proeve wil leveren van een onbenevelde beschouwing,’ moest beter uit de oogen kijken en weten, dat die afkeer van het woord bij M. voortvloeit uit het misbruik, dat er van gemaakt wordt door Nederlanders zoowel als andere natiën, zoodat het een dekmantel blijkt, waarachter men gemis van waar gevoel verbergt, ofwel een gevoel, dat het beginsel is van onmenschelijke handelingen. En is de afschuw van dat woord niet gerechtvaardigd ook, wanneer er mee wordt gespeeld op een wijze als door M. wordt aangetoond in no. 516? Maar met welke bedoeling laat de heer P. Rd. op dezen zin den tweeden volgen met inlassching van zijn verklarend men bedenke? En waartoe dient nog een andere inlassching, die van 't onschuldige woordje de? Is dat alles een gevolg van ‘onbenevelde beschouwing’? Of geschiedt dat met het afkeuringswaardig opzet, om den lezer te verschalken? Slaan wij de Ideën op, dan vinden we 't verhaal van 't gebeurde op een congres, waar M. de Nederlandsche Regeering in staat van beschuldiging stelde wegens 't beheer in Indië, en daarna volgen deze woorden: Dit zal ik weer doen zoodra 't mij gelegen komt, en wie meenen mocht dat ik hier zondig tegen 't gevoel van nationaliteit, bedenke dat schelmachtige Nederlanders mijn landgenooten niet zijn, en dat ik behoor tot de groote natie: Mensheid. Met eenig voorbehoud erkent de heer P. Rd. dit ook in deze fraaie | |
[pagina 31]
| |
bewoordingen: Als meer Europeanen in Indië, kreeg zijn karakter daar een kosmopolitische plooi en, (let op, lezer!) eenmaal die richting ingeslagen, ging hij er verder in dan anderen. 't Komt mij niet in de gedachte al de beschuldigingen en hare gronden, d.z. uit hun verband gerukte en verdraaide gezegden van M. na te gaan: dit blad heeft daarvoor geen ruimte en ik zelf geen tijd. Ik veronderstel ook, dat den lezer uit de meegedeelde staaltjes, welke uit het eerste hoofdstuk voor de hand weggenomen zijn, voldoende gebleken is, dat de heer P. Rd. geen onbevooroordeelde studie heeft gemaakt van M's. werken, om de eenvoudige reden, dat hij veroordeelen wilde. Tot dit einde heeft hij als een echte mouchardGa naar eind4. enkele woorden opgevischt, welke hem dienstig voorkwamen, om eigen vonnis te rechtvaardigen en dat van anderen uit te lokken. Aldus handelt niet de man, die een waarachtige studie, gevolg van ‘onbenevelde beschouwing,’ wil leveren.(....) H. de R. |
|