Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdDe zevende bundelder Ideën van Multatuli is met het vierde stuk, onlangs verschenen, compleet geworden. Wie met verlangen naar dit laatste stuk heeft uitgezien, in de hoop iets naders te vernemen van Woutertje en zijn gids, pater Jansen, op hun tocht naar Haarlem, vindt zich teleurgesteld. Misschien evenwel wordt die teleurstelling meer dan vergoed door wat hij er wèl in vindt over naäperij in letterkunde en over prostitutie. De lezer van de Ideën weet, welk een vijand Multatuli is van navolging, schoolmeesterij, aannemen en nadoen op gezag, en hoe hij tegen deze kwalen strijdt, op welk terrein hij ze ook ontmoet. Hij beschouwt ze in de meeste gevallen als gevolgen van traagheid, zucht tot gemak, afkeer van inspanning. ‘Luiheid is des duivels oorkussen’ niemand, die de waarheid dezer spreuk dieper beseft dan M. Genot vinden in arbeid, ziedaar volgens hem een kenmerk van zedelijkheid in den mensch. 't Is niet te verwonderen van een autodidact gelijk M. er een is. M. heeft zijn genialiteit volgens eigen getuigenis te danken aan | |
[pagina 715]
| |
vlijt en weder vlijt en altijd vlijt. Aan vreemde meesters is hij weinig, zeer weinig verschuldigd, aan eigen vrije studie zoo goed als alles. Hieruit laat zich verklaren, dat hij met zekere minachting neerziet op regels, leibanden, scholen, hooge niet uitgezonderd, die te weeg brengen, dat de mensch niet vrij zich ontwikkelt, maar gevormd wordt naar modellen! Natuurlijk dient men de uitvallen hiertegen op te vatten cum grano salisGa naar eind1., m.a.w. men moet willen begrijpen wat M. bedoelt. En dit wordt door de lezers wel eens vergeten. Het eerste gedeelte van 't genoemde vierde stuk geeft M's denkbeelden over 't navolgen in kunst. Hij noemt het een vuile ziekte, voortkomende uit armoed van geest, gekompliceerd met de zucht om zich als welvarend voor te doen, en bij hen die haar opzettelijk en stelselmatig aankweeken, nog bovendien met nijd. Daarom ontvangt Hooft een veeg, Hooft, die den heelen Tacitus van buiten had geleerd - z'n voedstermoer ingeslikt... en dus juist deed wat vermeden zou geworden zijn door iemand die wat beteekende. Toch acht M. het niet-bestudeeren van oude auteurs 'n fout. ‘Ten eerste omdat men zeer dikwijls ook van hen leeren kan hoe men niet behoort te schrijven en vervolgens omdat zij 'n belangrijke plaats innemen in de geschiedenis der algemeene ontwikkeling. Voorgangers zijn ze slechts in kronologisch-historischen zin, en leermeesters voor-zoo-ver we hun arbeid gebruiken als onderwerp van vrij-oordeelende studie.’ ‘Wees u zelf!’ dat roept M. alle beoefenaars van kunst, zijn navolgers evenzeer, gedurig toe: ‘Bevalt u dat model niet? Meent ge dat uw eigen indrukken beneden de aandacht zijn? Vindt ge de vormen niet fraai, waarin uw eigen ziel haar gewaarwordingen kleedt?... Wie zich over dorheid of onmacht van z'n geest beklaagt, gelijkt - op zeer weinig uitzonderingen na - den dwaas, die, verzuimd hebbende z'n akker te bebouwen, wrevelig beweert geen akker te bezitten. Elke akker kan iets voortbrengen, neen: elke akker brengt iets voort, want de Natuur luiert niet!’ Het bestudeeren der klassieken maakt zeer zeker niet klassiek. ‘Wie niet tot vliegen in 't nest gelegd is, zal 't waarachtig niet leeren door 't ontleden van 'n vogel. Maar dat ontleden-zelf is ook iets, en daarmee moet de niet-gevleugelde tevreden zijn. Lukt dàt niet, qu il se fasse maçon!Ga naar eind2. Ziedaar een vonnis zonder beroep, allen | |
[pagina 716]
| |
geldende, die al verzen makend den naam van dichter hopen te verdienen. Wouter en pater Jansen gelukt het - denkelijk door middel van een handvol rijksdaalders - een paar vrouwspersonen op 't pad der deugd terug te brengen. Zoo althans meenen beide filanthropen. Over dergelijke wezens en over de middelen ter harer verbetering deelt M. denkbeelden mee, die geheel van de gewone afwijken. Misschien vindt menigeen hierin zooveel bewijzen van M's onzedelijkheid, op 't voetspoor vooral van den bekenden onkruidzoeker. Zelfs een ‘Asyl voor gevallen vrouwen’ vindt geen genade in zijn oogen, daar ze schimp en hoon uitschreeuwen tot in haar uithangbord toe. Men tracht - te vergeefs - den pestlijder te genezen en ziet de oorzaken der ziekte voorbij: snoeplust, pronkzucht, luiheid. Wie deze kan wegnemen door beschaving te bevorderen, die strijdt tegen prostitutie en ondermijnt het bordeel. ‘Niet 'n kwazigeleerde koffihuis-beschaving, niet 'n salonfrazen-beschaving, niet de beschaving die heet bevorderd te worden door zeker soort van preutsch-zedelijke boeken, maar... de ware. Zij, die den lust inboezemt en de bekwaamheid meedeelt, om genot te vinden in arbeid.’ En dit geneesmiddel acht M. niet alleen noodig voor de vrouw. Waarom ook? En niet alleen voor haar die Asylen bewonen moeten, omdat haar ontbreekt 't eene noodige: ‘geld, goed, huis, onderhoud en konsideratie,’ waardoor anderen niet behoeven weder te keeren op 't pad der deugd. ‘Waar zijn de Steenbeeker Asylen voor 't manvolk dat arm genoeg is aan verstand en hart, om tevreden te zijn met genietingen die men in zoo'n huis voor weinig geld koopen kan?’ roept de schrijver in verontwaardiging uit. En wat kan onze beschaafde maatschappij daarop antwoorden? Wat anders, dan dat de bitterheid dier vraag rechtmatig is! Ik verheug er mij over, dat M. - hoewel bedolven onder 'n bombardement van hollandsche tijdschriften - Kätchen's voorbeeld heeft gevolgd en z'n werk voortgezet. 't Is waarachtig nog niet overbodig. H.d.R. |