Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[27 augustus 1877
| |
[pagina 709]
| |
leveren van kopie voor de pers kom ik er ook niet! Ik schyn dus maar de keus te hebben tusschen twee manieren om te gronde te gaan. (Och, ik zou beginnen met ‘huiselykheidjes’ en zie dat ik al terstond op dat andere kom. Nu, zie dáárin juist de last die me drukt! Juist dáárom kan ik niets voortbrengen. Als ik, voor de pers werkende van Wouter begon, zou ik, even als nu in dezen brief, terstond afdwalen. Het worstelen tegen dat servituut op m'n gemoed is vreeselyk!)- De geneesmiddelen die ik dikwyls aan anderen voorschreef, heb ik zelf sedert lang gebruikt. Krankzinnigheid, ook al name men 't woord niet in Merenbergschen zin,Ga naar eind1. is eigen schuld. Men behoort 'n afdwalende gedachte in 't gelid te zetten, en te houden. En ik beweer dat dit kan, mits, mits, mits - o zooveel mitsen! Ik zal even den vergelyking die 't woord ‘gelid’ aan de hand deed, voortzetten. Wanneer men 't opzicht over z'n denkvermogen voorstelt als 't kommando over 'n troep soldaten, dan is 't 'n plicht van den bevelhebber den eersten die willekeurig en ten nadeele der orde, z'n plaats verlaat, naar die plaats terug te wyzen. Dit heeft geen bezwaar in. Ook twee, drie, of zelfs méér weerspannelingen (mits 't getal niet zóó groot worde dat hun afdwalen 'n stempel van wanorde aan 't geheel meedeelt) kunnen tot hun plicht gebracht worden. De mogelykheid bestaat echter - en hier komen we op Meerenbergsch terrein! - dat wanorde en gebrek aan tucht de overhand neemt. Heeft de bevelvoerende officier dit veroorzaakt door den éérsten weerspanneling niet aantedurven, dan is hyzelf de schuldige, en daarop doelde ik toen ik in de Mill. Studien zei: ‘in zekeren zin is ieder krankzinnige goddeloos’. Ja, men màg niet dulden dat men geen heer over z'n geestvermogens is, en de eerste afwyking van tucht behoort flink te keer gegaan te worden. M'n oud middel - wacht, ik zal je eens even wat vertellen, och neen, dan dwaal ik af. Laat me by de zaak blyven, voor zoover ze myzelf nu aangaat. M'n oud middel is 't behandelen van een of ander vraagstuk van wiskunstigen aard. Maar in myn byzonder geval wordt de medicyn veranderd in de kwaal zelf, nam: in onmogelykheid om 't werk te doen dat me in leven moet houden. Als ik me te lam voel om (met of zonder Wouter dan) Ideën aan 't Publiek te leveren, tracht ik m'n denkvermogen | |
[pagina 710]
| |
terugtebrengen tot tucht door 't behandelen van 'n wiskunstig onderwerp, maar dan verdiep ik me daarin zóo, dat ik... geen kopie voor de pers weet klaar te krygen. Ik blyf dus even ver als voor de genezing. Maar 't mag niet eens genezing heeten! Want de fouten in m'n stemming vloeien volstrekt niet uit die stemming zelf voort. Ze zyn wel degelyk gevolgen van omstandigheden die deze stemming veroorzaakten. Als 'n troep soldaten in verwarring raakt omdat ze hindernissen op den weg ontmoeten die geen orde toelaten, die den welwillendsten dienstdoender uit het gelid dryven, dan houdt de tucht op. VerhakkingenGa naar eind2. op den weg, vyandelyke batteryen, bommen die in de gelederen losbersten- Nu, de vergelyking is goddank uit. M'n leven is zeer moeielyk. Het is waar dat ik 't erger gehad heb dan tegenwoordig. Sedert m'n vertrek van Lebak heb ik niet zoo goed gewoond. Ook leed ik sedert vele jaren nu reeds, geen gebrek (zooals vroeger 't geval geweest is tot en met hongeren toe). Maar daartegenover staat dat ik ouder ben geworden, en alzoo hoe langer hoe minder toekomst voor me heb. En, over 't geheel genomen is m'n toestand moeielyker dan ooit, omdat me wonden geslagen zyn, die niet genezen kunnen. De beschryving dáárvan sla ik over. Ik herinner me U eens by gelegenheid dat ik in 'n paar woorden lucht gaf aan 'n verdrietige stemming, te hebben hooren zeggen: ‘O, ik begryp je. Ja, ja, nu begryp ik alles!’ ofzoo iets. Ik weet niet, m'n beste jongen of je toen op 't rechte spoor waart. Ik geloof het niet, maar hoe dit zy, 't verdriet dat me martelt, is niet uit den weg te zetten door 't in tucht brengen van denkvermogen. De V. Vlotens en veel anderen van die soort, weten niet wat ze gedaan hebben! Maar basta dáárvan. Een feit is dat ik dáárdoor, en door velerlei andere oorzaken van minder tragischen, maar toch zeer onaangenamen aard, vreeselyk belemmerd ben in 't kostverdienen door schryvery. Al tracht ik door kunst- en vliegwerk m'n gedachten in discipline te houden, toch slaat de angst voor grove bejegening die elken dag 't gevolg wezen kan, en dikwyls is, van financieelen nood, de fantaisie neer. En ook zonder die angst, ook de bitterheid die me bezielt by 't nadenken aan welke moeielykheden ik na al m'n getob en gewurm op m'n ouden dag blyf overgelaten, heeft 'n ellendigen | |
[pagina 711]
| |
invloed op m'n stemming. Nooit ondervind ik dit sterker dan by 't korrigeeren van 'n herdruk. Dat voel ik telkens: ‘dàt schreef ik 6, 8, 10, 15, 17 jaar geleden, en toen schyn ik gemeend te hebben dat het wat baten zou! Wat is er na zooveel jaren van geworden? Niets! Ik ben even ver, dat is minder ver, want toen hoopte ik!’ De voor de hand liggende vraag of ik dan eigen welvaart zocht, is makkelyk te beantwoorden. Ik ben, ook in dat opzicht. zeer eenvoudig-menschelyk, en geef aan welvaart verreweg de voorkeur boven ellende. Toch meen ik bewezen te hebben (wat weinigen beweren!) dat ik die welvaart niet boven plichtbesef gesteld heb. Doch gesteld dat ik 'n monnik was, 'n heremiet, 'n zelfgeeselaar die behagen schept in leed (of die dit voorgeeft) dan nog vraag ik of 't niet verdrietig voor my is, te moeten ondervinden dat m'n streven niet even goed gewaardeerd wordt als dat van hen die den zeer gewonen weg bewandelen? Joden houden hun rabbi's in 't leven, katholieken hun priesters, bisschoppen en pausen, en al ware 't nu misschien beter dat al dat volkje niet in 't leven gehouden werd, er blykt toch uit de offerzucht hunner leeken dat ze hart hebben voor de leer die ze aanhangen. Wat my betreft (en ik zeg dit nu zoowel in hoedanigheid van Havelaar als van ‘mooischryver’) ik weet dat velen- Neen, dit weet ik niet! Ik weet niet of velen hart hebben voor de zaak die ik voorsta. Het bleek my inderdaad van sommigen, en dikwyls op 'n manier die me roerde, maar als uitvloeisel van den publieken geest, of van 'n deel daarvan, groot genoeg om den naam te verdienen van... party, noch zelfs van ‘gemeente’ bleek het me niet. De brieven die ik van ‘geestverwanten’ ontving, zyn talloos. Ik lees ze niet meer, want ik ben er beu van, nadat de ervaring me geleerd heeft wat de geestverwantschap van de meesten waard is! Toen ge hier waart, heb ik 'n paar maal de menigvuldige offerten aangeroerd, om my te hulp te komen, en den loop die zulke zaken namen. Ik schreef daarover een-en-ander in m'n IV bundel. De herinnering aan de wreede teleurstellingen die telkens daaruit voortvloeiden, is allerverdrietigst, maar de beschryving is eentoonig. Deze of gene begon met ondoordachten goeden wil. Als wespen kwamen de enkelenGa naar eind3. die er belang by hebben my ‘onder’ te houden, en de zeer velen die de zoodanigen nakletsen, toevlie- | |
[pagina 712]
| |
gen, en de opzetters der zaak wisten niet hoe ze gauw genoeg de aangeboden hand zouden terugtrekken. Een voorwendsel was makkelyk gevonden. Men behoefde my slechts zóó te behandelen dat ik genoodzaakt was de zaak aftebreken. En dan pronkten m'n valsche vrienden met teruggestoten welwillendheid! En om de veranderde verhouding tot my te rechtvaardigen, moest men dan met het algemeene koor meezingen dat ik zoo'n byzonder slecht mensch was! Ik zei dat het relaas van die dingen eentonig was. Dit is waar, wat de voornaamste zaken van dien aard aangaat, de kommissie-achtige. In 't meer partikuliere had 'n kleine variant plaats. Men naderde my vriendelyk, fideel, drong my hulp op, en maakte van de daaruit voortvloeiende verhouding gebruik om my te verguizen. Ik zou nog breeder worden dan ik nu reeds in dit schryven ben, als ik voorbeelden van zulke ervaringen wou aanhalen. Later misschien! Stel je maar 'n arme visch voor, die aan 'n angel hangt te spartelen! Ziedaar alweer, byv. gemoedsservituten die niet kunnen worden opgeheven door 't stelselmatig beheeren van denkvermogen. Dit althans gelukte me tot nog toe niet, want ik geef de hoop niet op, en daarvan is deze brief een blyk. Ziedaar dan ook de reden waarom ik zo talmde. In haast gesloten. Ik zal morgen voortgaan. Hartelyke groeten aan Uw lieve Hilda, ook natuurlyk van Mieske. Dek |