Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdOngevraagd mentorschap.'t Schijnt, dat de heer van Vloten nog altijd in den waan verkeert, dat wij, lezers van Multatuli, zonder zijn leiding en zonder zijn waarschuwingen ons niet mogen overgeven aan 't genot, dat het lezen van M.'s werken aan ieder beschaafd mensch moet aanbieden. Nog altijd werpt hij zich op als mentor van menschen, die wel zoo bereisd meenen te zijn, dat zij dit ongevraagd mentorschap met nadruk van de hand moeten wijzen. Multatuli heeft zijn lezers te zeer gewend aan zelfdenken, dan dat er groot gevaar zou bestaan, dat zij zich zullen overgeven aan dweperij en ‘onberedeneerde aanbidding.’ Het is waar: wij Multatulisten schatten onze meester hoog, zéér | |
[pagina 578]
| |
hoog; maar is dit zulk een wonder, bij al de laagheid, waarvan hij omringd is en waartegen hij voortdurend te kampen heeft! Waarom dan wordt ons dit euvel geduid? - Is hier misschien nog iets anders in 't spel dan zorg voor onze zielsgezondheid, en zou de tegen de zoogenaamde Multatuli-koorts ongevraagd toegediende quinine ook uit den verkeerden pot genomen zijn? - Hoe dit zij, vreemd (neen, niet vreemd) klinkt uit den mond van den heer v. Vl. de bedekte zinsnede, waarin hij M. beschuldigt van onwaarheid en zelfbegoocheling, zonder ook maar het geringste bewijs daarvoor aan te voeren. Misschien zal hij zich beroepen op zijn ‘Onkruid’, maar na en naar hetgeen daarop geantwoord is door Loffelt en niet geantwoord door M., zou eenige nadere motiveering dezer vreeselijke beschuldiging niet overbodig geweest zijn. In 't oog van Droogstoppel zou de andere beschuldiging, nl. ‘dat hij (M.) tot zijn eigene en anderer schâ nooit overgevloeid heeft van gezond verstand’, m.a.w.: dat hij zijn liefde voor waarheid en recht niet wou verkrachten om materieel voordeel, inderdaad een beschuldiging zijn; in onze oogen is zij de grootste lofspraak, die een man gegeven kan worden. Wij benijden derhalve aan den heer v. Vl. niet zijn deelgenootschap aan deze droogstoppelarij en verzoeken in 't vervolg van zijn ongevraagd mentorschap en zijn onberedeneerde beschuldigingen aangaande M. verschoond te blijven. Hij kan zonder twijfel nuttiger dingen doen en 't is daarom beter, dat hij verdacht maken en dergelijk schrijverswerk overlaat aan collega's van minder allooi. Ten slotte nog een misschien niet onnoodige opmerking omtrent mij zelven. Volgens mijn eigen en ook anderer oordeel heb ik niet den minsten aanleg voor dweperij; het koele verstand heeft bij mij altijd de overhand gehad. (De heer v. Vl. mag 't gerust gelooven.) Maar na al hetgeen de heer v. Vl en ook anderen over M. schreven, raakte ik wel eens aan 't twijfelen omtrent de juistheid van mijn oordeel en vreesde, dat de betooverende vorm, de prachtige stijl van M. mij in dezen parten kon gespeeld hebben. Bij nader onderzoek echter en bij vergelijking met andere groote schrijvers bleek mij steeds voor den duizendsten keer, dat ik mij niet had vergist, en dat alles wat M. schreef in ieder opzicht ver verheven is boven 't meeste geschrijf, dat opgangmakend genoemd wordt. Met den besten wil der wereld was het mij niet mogelijk, die | |
[pagina 579]
| |
‘onwaarheden’ en die ‘zelfbegoocheling’ te ontdekken, waarop de heer v. Vl. voortdurend meent te moeten wijzen. En zouden dan allen, die M. hoogschatten en liefhebben, mannen bv. als Vosmaer en Aart Admiraal en zoovelen buiten hen, zouden die allen lijden aan de noodlottige bijziendheid, waarmee de heer v. Vl. de vereerders van M. behept waant? - Neen voorzeker, en dit is mijne overtuiging: Wie niet meegesleept wordt door de waarheid en kracht, waarmee bv. in de laatste aflevering der Ideën de eenvoudige pater Jansen geteekend is, wie niet getroffen wordt door den kostelijken humor, die nu eens doet schateren van lachen, dan weer een traan in 't oog doet opwellen, wie... doch er komt geen eind aan; ik wou maar zeggen: Wie niettegenstaande dit alles nog lust gevoelt tot kwelling en verdachtmaking van de bron, waaruit al dat schoone is gevloeid, met diens kunst- en waarheidszin moet het niet bijster voordeelig gesteld zijn. D.R. Mansholt. |
|