Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[24 november 1876
| |
[pagina 527]
| |
verontwaardiging. Alleen nog dit: Land mijner vaderen, dierbaar Nederland, hoe is 't mogelijk dat ge aan zulke schotschriften zulk een onthaal hebt bereid en blijft bereiden?! Kunt ge dan werkelijk niet lezen, wat uw lieveling en afgod u zoo menigmaal voor de voeten geworpen heeft? En gij, Eduard Douwes Dekker, schrijf 't daaraan (dat uw publiek niet lezen kan) voornamelijk toe, dat gij geen 2½ cent, maar 2½ gulden voor elke bladzijde uwer drekletterkunde gebeurd hebt en kruip als een worm in 't stof bij de verpletterende gedachte dat de Koningsadelaar zich moedwillig tot een drekvlieg heeft verlaagd! (....) (blz. 16-17)
Wie denkt hier niet onwillekeurig aan Multatuli's vinnigen en vuilen strijd tegen Bilderdijk, den als dichter, wijsgeer en geleerde in der daad als een genie te huldigen Bilderdijk?Ga naar voetnoot* En let nu wel op! Dáarom vooral was Multatuli, de verachter van alle oneerlijkheid, zoo fel gebeten op Bilderdijk omdat onze geniale dichter volgens den op dit punt zoo vlekkeloos reinen heer Multatuli zoo... oneerlijk was, zóo oneerlijk zelfs dat hij, Multatuli, hem een knoeier van de ergste soort durfde noemen. Bilderdijks ‘oneerlijkheid’ moet inzonderheid uit zijn tooneelstuk Floris V blijken. Van daar dat de heer Multatuli (natuurlijk in zijn prachtig Hollandsch en in zijn aesthetischen stijl) in zijn Vden Bundel op blz. 233, aldus zijn verontwaardiging lucht geeft:Ga naar eind1. ‘Teeken ons 'n Floris V!’ wordt er geroepen. ‘Dat kan ik niet!’ mompelt de onbekwame werkman. Maar de leugenaar (ik onderstreep) maar de leugenaar wacht zich wel dit openhartig te bekennen. Te onhandig, te vals-voornaam en te kleinzeerig om metselen te leeren of de straat te vegen. ‘Zulke wezens achten zich, godbetert, daartoe te goed. En m'nheer Publiek, die uit overmaat van God en kuisheid geen verstand van verdienste heeft, steunt hem in die malingreGa naar eind2. verwaandheid.’ | |
[pagina 528]
| |
Welk een prachtige en... edele kritiek, niet waar? van Multatuli den verachter van alle oneerlijkheid! Nu, 't is dan ook schandalig in den hoogsten graad, dat ‘wezens’ als Mr. Willem Bilderdijk te valsch-voornaam en te kleinzeerig zijn om metselaar of straatveger te worden, en dat Notabene in een land 't welk Multatuli den verachter van alle oneerlijkheid heeft voortgebragt! Ja, Mr. Willem Bilderdijk had eigentlijk metselaar of straatveger moet worden... G. v.d., hoor ik een zeeman in zijn ruwe, maar ronde taal den heer Multatuli toesnauwen, G. v.d., wat ben-je toch 'n verwaande gek en gemeene kerel! Rekel, laat dien edelen doode rusten! En waarom heeft de rekel den edelen doode niet kunnen laten rusten in zijn graf, waarvan Ds. Hasebroek zoo naar waarheid mogt zingen: ‘Hier ligt wien niemand was gelijk;
De luitstift is zijn hand ontvallen;
Hier ligt die grooter was dan allen,
Hier ligt de groote Bilderdijk!’
Ja waarom? Heeft Nederland dan zoo veel voor Bilderdijk, een zijner edelste zonen, gedaan? Kan men den vreemdeling dan bij geval ook op een Bilderdijk-monument, een Bilderdijk-park, een Bilderdijk-straat en wat dies meer zij wijzen?!... Nog eens waarom? Waarom kan de rekel den edelen doode niet laten rusten? Waarom, lezer? Luister, en let wel op de kwakzalverachtige natuur des heeren Multatuli die in deze in al haar naaktheid voor den dag komt! Bilderdijks grootsche figuur moet daarom vooral met 's heeren Multatuli's drek in zoo kwistigen overvloed in kennis geraken, opdat de lezer niet op 't denkbeeld kome of 't bij voorbeeld niet misschien juist uit Mr. Willem Bilderdijk's wijsgeerige taalstudie is, dat de heer E. Douwes Dekker in hoofdzaak al de geleerdheid geput heeft, die hij nu en dan in zijn Ideën over den oorsprong der talen uitgekraamd heeft... (Begrepen, heer Multatuli?) Het opmerkelijke is ook hier weder, dat, terwijl de beoefening der wijsgeerige taalstudie den waren geleerde hoe langs zoo meer in zijn geloof aan 't bestaan van Hem, uit wien ook het wonder der taal is, versterkt, daarentegen deze zelfde studie een pseudo-geleerde, gelijk de heer Multatuli is, al weder van God verwijdert. | |
[pagina 529]
| |
Zoo ziet men bij vernieuwing bevestigd hoe het vuur, dat het edele goud loutert, de onedele klei tot verharding strekt. (....) (blz. 27-28, noot 1)
Daar Dr. van Vloten de van even groote kleingeestigheid als verregaande onwetendheid getuigende vitterij des heeren D. Dekker op Bilderdijks taal, in casu op 't hierboven opzettelijk door mij gebezigde, echt hollandsche woord echtkoets, zoo flink op de kaak heeft gezet, wil ik er mij, althans voorloopig, van onthouden, het kleingeestige en domme dier vitterij nog verder aantetoonen. Alleenlijk wil ik bij deze gelegenheid doen opmerken, dat het woord koets in de beteekenis van bed bij de deftigste familiën hier te lande alles behalve ongebruikelijk is. Daar de heer Dekker zeer burgerlijk is grootgebragt geworden en zich in den regel in een zeer burgerlijke omgeving heeft moeten bewegen, zoo zal dit wel de reden zijn, dat hij dienaangaande zoo onwetend is. Trouwens uit al wat hij geschreven heeft, blijkt ten duidelijkste, dat hij nooit in de gelegenheid geweest is, dat hij niet eens de gelegenheid schijnt opgezocht te hebben, zijn maatschappelijken gezigteinder wat uittebreiden. Al zijn geschriften dragen een zeer burgerlijk kachet, en waar hij ons somtijds, gelijk b.v. in Vorstenschool (waarvan tusschen twee haakjes de enkele waarlijk schoone momenten aan 't... Christendom ontstolen zijn) in hoogere en in de hoogste kringen tracht binnen te leiden, legt hij voor den ingewijde en zaakkundige het duidelijkst bewijs over, dat het hem niet eens vergund schijnt te wezen, in de hoogere en hoogste kringen zelfs een vlugtigen blik te slaan. Alleen in zijn eigen, zeer burgerlijk kringetje is de heer Dekker tamelijk wel thuis; ook in de beneden hem staande kringetjes toont hij nu en dan zijn blikken te hebben laten rondweiden. 't Is inderdaad jammer, dat iemand van zoo genialen aanleg zich niet aan zijn zeer burgerlijken maatschappelijken kring en daaraan onafscheidelijk verbonden zeer burgerlijken gedachtenkring heeft weten te ontrukken. En onbegrijpelijk wordt dit jammerlijk feit, wanneer men slechts gelieve te bedenken, dat de heer Dekker zoo veel gereisd, ja zelfs in de laatste jaren bestendig in Duitschland zijn leven doorgebragt heeft. Hoe is 't mogelijk, dat men, Notabene met zoo rijken aanleg begiftigd! te midden van al die gunstige, meê- | |
[pagina 530]
| |
werkende omstandigheden altijd en eeuwig in al zijn denken en voelen en streven het Hollandsche burgermannetje blijft?! (....) (blz. 205-206, noot 1)
En laat ons thans het Kultuurstelsel uit het oogpunt der sociale kwestie, anders en beter gezegd het maatschappelijk vraagstuk, gaan beschouwen, om het daarna, in de derde of laatste plaats, met onze Westersche toestanden te vergelijken. Het Kultuurstelsel dus, in de tweede plaats, uit het oogpunt van 't maatschappelijk vraagstuk beschouwd. Wanneer ik den heer Eduard Douwes Dekker, oud-adsistent van Lebak, een specialiteit in O.-Indische aangelegenheden noem, zal ik stellig bij weinigen op dit punt tegenspraak ontmoeten. Ja hoe onbekookt de heer Dekker in den regel op elk ander gebied moge redeneeren, op koloniaal terrein toont hij inderdaad thuis te wezen. Al zijn geschriften, over 't koloniale vraagstuk uitgegeven, en hun getal is niet klein, dragen den onmiskenbaren stempel dat de schrijver volkomen op de hoogte van 't door hem behandelde onderwerp is. Het deed mij dan ook bijzonder veel genoegen, na de uitgave mijner brochure getiteld: ‘Het Kultuurstelsel, zijne misbruiken en leemten,’ onder dagteekening van 6 Januari 1870 een brief van den heer Dekker te mogen ontvangen waarin o.a. het volgende voorkwam: ‘Wat zou men zeggen, indien men in een tijdschrift de volgende recensie [van uwe brochure] las: “Referent beveelt dit werkje ten zeerste in de aandacht van ieder dien 't om waarheid te doen is aan; de schrijver toont dat hij lezen kan (een zeldzaam verschijnsel!) en staaft daardoor z'n regt om gehoord te worden.” Ik weet wel dat zoo'n eenvoudige lof niet genoeg trompettert voor hen die niet kunnen lezen, maar de waarheid is 't dat uw stuk mij verbaasde, na al de ondervinding die ik van Publiek heb. Ik wilde dat uwe brochure populair werd. Ik stel uwe medewerking op hoogen prijs.’
De heer Dekker was dus met mijn arbeid nog al ingenomen, naar 't scheen. Ik herhaal, dat ik, die den heer Dekker in deze als een bevoegde autoriteit erken, dit met ware blijdschap merkte. Ja de | |
[pagina 531]
| |
op elk ander gebied zoo jammerlijk afgedwaalde en gedaalde oud-adsistent van Lebak is inderdaad een bevoegde autoriteit in koloniale zaken. Maar met regtmatige fierheid mag ik het feit konstateeren, dat ik tot dusverre de eenige geweest ben, die het Kultuurstelsel, het hart dus van 't koloniale vraagstuk, ook met de z.g. sociale kwestie in verband heb gebragt. (....) (blz. 309-311) |
|