| |
[augustus 1876
Artikel Admiraal (Slot) in Nederland]
Medio augustus 1876
Artikel van Aart Admiraal over Multatuli (Slot) in Nederland, tweede stuk, blz. 407-432. Zes fragmenten. (M.M.)
Zie voor deel IV en V bij Medio juli.
Admiraal gaat tenslotte in op Millioenen-studiën, dat hij een waar dichtstuk vol diepte van mensenkennis en wijsbegeerte noemt, en op
| |
| |
Vorstenschool, dat geen drama is. Hij besluit zijn artikelenreeks met een aantal kritische opmerkingen en eindigt met een Zendbrief aan het jonge Holland:
(....)
De indruk, dien Multatuli in zijn geheel op ons maakt met steeds toenemende kracht, is die van een groot dichter. Van zijn optreden als aanklager van een plichtvergeten landvoogd is hij dichter. Bij dezen hoogen rang bekleedt hij ook dien van denker, wijsgeer, hervormer, maar deze gaan allen op in den dichter. Er is op zijn denkbeelden over staatkunde, godsdienst, samenleving, taal en andere belangrijke vraagpunten veel af te dingen, - niets op den dichter. Plaats wat des dichters is uit zijn werken naast alles wat onze eeuw in onze taal te voorschijn bracht, en gij keurt zijn arbeid boven allen schoon en frisch, vol kracht en geest. Dit heeft dan ook de meesten onzer er toe geleid, hem innig te vereeren en lief te hebben niet alleen, maar denkbeelden van hem over te nemen die wij stellig van anderen zouden weigeren, m.a.w. het fonkelend vuurwerk zijner onverwachte uitingen, die als bliksemschichten om ons neerschieten, voltooit de verblinding, waarvoor zijn dichtvermogen ons zoo vatbaar heeft gemaakt. Later leeren wij wel het ware van het valsche onderscheiden, maar hoogst ongaarne. Hij zelf heeft zooveel vertrouwen in hetgeen hij zegt, dat hij ons aantrekt en meesleept. Met tegenzin twijfelen wij; verwerpen doen wij voorloopig niets.
Toch is dit noodzakelijk. Multatuli zelf, waarheidzoeker bovenal, zou, dit wetende, de eerste zijn om, na zijn regenboog van kleuren voor ons uitgespreid, na ons met zijn vuurregen verbijsterd te hebben, ons wakker te schudden en aan te toonen, wat het ware vuur, welke kleur standvastig is.
Reeds in den aanhef dezer korte wandeling met u door de Multatuli-galerij, wees ik u op zijn onrechtvaardig vonnis over de nieuwere godsdienstrichting. Hoe kan hij, die met zooveel nadruk in zijn Millioenen-studiën leert, dat alles is in alles, - dat alle zijn ook reden heeft en recht, - hoe kan hij blind zijn voor dat recht der nieuwere godsdienstrichting als overgang, of, om in zijn gnomentaal des Sonnenbergs te spreken, als kristallisatie? Zulke overgangstoestanden moeten alleen maar niet te lang duren en dáárte- | |
| |
gen hebben de ridders van den heiligen geest te waken, - maar zijn moet hij, zoo goed als de minste glimworm.
(....)
(blz. 417-418)
Ik geloof gaarne dat de kieswet een prul blijkt en dat heel veel andere dingen heel veel beter konden zijn. Ik erken dat Thorbecke zich te langdurig tot regeeren heeft laten verleiden en dus een eigenzinnig man was, die op hooger leeftijd gekomen van veel dingen niet genoeg wist om nog krachtig regent te kunnen zijn. Maar ik beweer dat de lankdradigheid der kamerredevoeringen niet aan hem is te wijten; dat de parlementaire glazen suikerwater niet voor zijn rekening komen; dat hij met zijn kieswet iets beters bedoeld heeft dan polderhanen en krantenhansops in de kamers te brengen; dat hij in 't algemeen niet verantwoordelijk is voor de slechte toepassing van goede denkbeelden. Louise heeft gelijk dat niet alles is zooals 't behoort te wezen en daarom zie ik heilbegeerig naar een nieuwen Thorbecke uit, maar wij mogen niet van één man vergen, dat hij het leven van twee, drie hervormers leve. Dat zou onbillijk zijn. Onbillijk noem ik daarom Multatuli's kritiek over Thorbecke en de trouwe lezer onzer geschiedenis van 1830 tot 1848 noemt ze valsch - met groot verdriet over Multatuli, die zoo juist weet, hoe spoedig het nageslacht strijd, wording, ontwikkeling vergeet. Ongetwijfeld strekt het Thorbecke tot oneer, dat hij, die tijdens de verschijning van Max Havelaar nog kracht en invloed genoeg had om van Twist tot verantwoording te doen roepen en Havelaar tot resident van Bantam te doen benoemen, medeplichtige werd in het doodzwijgen van deze bloedige zaak; ik wenschte om zijn goeden naam, dat hij toen even ver van hollandsche bekrompenheid had gestaan als in zijn jonge forsche dagen, toen hij den almachtigen Willem I en van Maanen trotseerde. Hij heeft de havelaarszaak niet doen behandelen, dus miskend, en dat spijt mij zeer; maar dit onttroont hem als staatshervormer niet, zooals de 107 grafschriften bëoogen.
(....)
(blz. 420-421)
Op taalgebied mag Multatuli als letterkundige van den hoogsten rang gelden omdat zijn hollandsch alles overtreft, wat totnutoe
| |
| |
verscheen. 't Is gemakkelijk van een woord te zeggen dat het daar op de rechte plaats staat, maar het die plaats te geven is de kunst. Met een woord donder in u te verwekken, - het suizen van den avondwind na te doen, - oproer in uw boezem te stillen, - bliksems te doen neerschieten dat ge een schok gevoelt, - uw gedachten te voeren naar liefelijke plaatsen waar zij tot vrede komen en waar ge u met nieuwe denkbeelden verrijkt, - uw gemoed te slingeren in vreugd en smart zoodat onbekende werelden voor u geopend en gesloten worden, dat is kunstenaarsarbeid. Gij hebt ondervonden hoe hij hem verstaat. Hij gebiedt over u, want hij is uw taal volkomen meester: des kunstenaars scepter en troon. Maar Multatuli wil ook taalkenner, d.i. in 't afgetrokkene taalkundig zijn en dat is hij niet. De vorm waarin zijn woorden voorkomen, is niet zelden een verminkte vorm. Niet gedachtenloos of doelloos schrijft hij zoo, maar hij wil u helpen lezen en daarom tracht hij te schrijven zoo als gij spreekt. In theorie en praktijk beiden is dit monnikenwerk. Meer en meer begint hij 't dan ook na te laten en weldra zal hij er geheel afzien. Ware 't mogelijk, de spreektaal te boetseeren, 't zou wellicht een keermiddel van schoolvosserij zijn; maar daar ieder mensch leest op eigen wijze, is dat boetseeren het wentelen van den Sisyphus-steen gelijk. De schrijver is niet gehouden, de woorden voor te stellen zooals de Roos van Dekama ze uitsprak, of zooals de vrouw en de dochters van de Brakke Grond ze in de speelzaal radbraakten, of zooals de kinderen der Jordaan zich uitdrukken. Dat hij die onderscheidene uitspraken eener zelfde taal verstaat om er zijn kunstwerk door te verhoogen, wil nog niet zeggen dat hij zijn lezers moet voorschrijven, welke letters en klanken al of niet moeten ingeslikt worden. Ieder heeft recht, de taal der boeken uit te spreken zooals hij wil, en laat zich niet de leesmanier van zijn buurman opdringen. Waarvoor leert men toch lezen?! De taal des
letterkundigen moet de taal zijn van zijn volk, onverminkt, onverkort, onverdraaid. Ik houd me ook hier aan het 2 × 2 = 4 der gnoompjes: er moet een grondslag zijn. Dan alleen kan er rijkdom, ontwikkeling, bloei van woorden en taalvormen bestaan. Als ik nog, het bevestigend, vermeerderend woordje nog, ga schrijven met ch, dan word ik een woord armer zonder geestiger te zijn. De ee's weg te kapen van 't niet bepalend lidwoord is een
| |
| |
letterdieverij, die bovendien slaperig maakt. Wie zoo slecht leest, dat hij op die letters nadruk legt, is beneden kleinen Piet en moet naar de bewaarschool. De kunstenaar mag zijn tijd niet besteden aan onderwijs in lezen aan zulke achterlijke jongens. Daar is immers geen eind aan? Maar aan zijn leven al te spoedig, helaas!
(....)
(blz. 421-422)
| |
Zendbrief aan het jonge Holland.
Niet waar, mijn vrienden! toen wij de koffiveilingen hadden gelezen, dreigde ons 't hart naar buiten te slaan. Wij waren jong en mochten nog geestdrift gevoelen voor Havelaar; nog van toorn rillen; den hemel beloften doen en beloften afpersen van rechtsoefening. Wij hebben gerild, gevloekt, gebeden; met al de onstuimigheid der jeugd eischten wij recht en wij kregen 't natuurlijk niet. Rechtsweigering hier, rechtsweigering daar, ja wat erger was, rechtsweigering in eigen omgeving. 't Maakte ons bloed niet kalmer en stelde onze kinderliefde op een zware proef, dat vader, oom, grootvader, neef, - oude wijze mannen, - ons geen troost gaven. Wat zeiden zij? ‘Die Havelaar had kunnen wachten. Hij was te kort in Lebak voor zulke ernstige dingen. Zelf immers leerde hij, dat de inlandsche hoofden door ons in eere moeten worden gehouden, - dat het kultuurstelsel van van den Bosch terecht daarop is gegrond, dat het ‘vreezen van den heer’ den Oosterling godsdienst is, - en hij woû dien ouden Adhipatti zoo maar wegvoeren en gevangen zetten!...’ O, die oude neef van ons, die zoo vreeselijk rookte en altijd zooveel suiker op zijn brood deed, als die sprak van: geëerd door ons, zoodat hij zich voorstelde als het geheele volk, dan had ik hem wel willen vastbinden aan zijn stoel, waar hij zoo vast tegen lag geleund... Maar zóó, helaas, spraken allen die spraken en de rest sprak in 't geheel niet en allemaal vonden ze 't mooi. Goede God in den hemel, was dat zoo mooi? De indruk werd in ons versterkt, niet waar? dat Havelaar de eenige rechtvaardige was en die indruk is in ons gebleven tot op dezen dag, niettegenstaande de ouden de zaak zóó draaiden, dat hij de eenige schuldige scheen. Wij moesten zwijgen, omdat wij niet veel meer dan kinderen waren. Maar er is een andere tijd aangebroken. De plaats waar hij gezaaid heeft is niet meer verborgen. De velden staan rijp, de sikkel is naar de rijke
halmen ge- | |
| |
keerd, de tijd van oogsten is voor hem dáár. Zijn oogst. 't Is door Joël als voor onzen dichter en banneling geschreven: ‘Hij zal u geven dien Leeraar der gerechtigheid; Hij zal u den regen doen nederdalen, den vroegen regen, en den spaden regen. De dorschvloeren zullen vol koren zijn, de perskuipen van most en olie overloopen. Zoo zal Hij u de jaren vergelden, waarin de sprinkhaan, en de kever, de kruidworm en de rups u afknaagden.’ Moeilijke 21 jaar, soms zwart als de nacht, altoos vaal als de winternevel.
(....)
(blz. 427-428)
't Was de tijd der volwassen menschen, die zich afwendden van Multatuli op markten en straten en allerwege pronkten met zijn denkbeelden, zijn taalwendingen, zijn uitdrukkingswijzen. 't Was de tijd onzer katechiseermeesters, boekemakers en hoogstgeleerden, die openlijk Multatuli ontkenden, zijn naam zorgvuldig schrapten uit onze kinderachtig onvoorzichtige opstellen, maar zijn schoone gelijkenissen en stoute sarkasmen zelf gebruikten om geest en kracht te geven aan hun slappe werken. 't Was de tijd onzer liberale kamerleden die hun parlementsbroêr, Duymaer van Twist, bewonderden omdat hij Havelaar had ontslagen van zijn ambt en zichzelf van alle verantwoording over die moedige daad. Deze twee slimheden gevoegd bij 's mans buitenplaats, deden die leden met een glimlach van vleiende vereering hun broeder te gemoet treden en zoodra over Havelaar werd gesproken, hoogst verontwaardigd kijken. Dit was te begrijpen, want Havelaar was niet zoo slim, niet zoo moedig, en had geen buitenplaats. Bovendien was die Duymaer van Twist zoo'n braaf man en die Havelaar zoo'n bizonder slecht mensch, wat ten laatste bleek uit het feit, dat van Twist een buitenplaats had meêgebracht uit de oost en die Havelaar niets dan een sjaal, een pak papieren en een doodarm huisgezin. Zóó-iemand behoefde toch geen recht te geschieden? Welk een uitkomst, dat Havelaar zoo'n bizonder slecht mensch was; men kwam nu zoo mooi van hem af! Had hij maar wat buffels gestolen, dan had men nog moeite kunnen doen om recht voor hem te verwerven, maar de zaak te onderzoeken van iemand zoo zonder iets, dat ging niet...
Dat tijdperk was het onze niet. Wij zijn er niet aansprakelijk voor.
| |
| |
Maar ons behoort het heden. De ongerechtigheid is nog versch als ware zij gisteren tegen Havelaar gepleegd, omdat zij niet gestraft is. Gij hebt gaarne een erfenis, jonge menschen! Hier is er een. Grijpt aan: men erft niet dagelijks van een Landvoogd van Neerlandsch Indië.
Wij aanvaarden ze. Onze schuld bij Havelaar is zelfs veel grooter dan vóór twintig jaren, want de interest behoort er ook bij en onze schuldeischer is bovendien rijke geschenken blijven geven. De groote waarde dezer giften kennen wij nog niet, maar wij zullen dankbaar zijn aan elk die ze ons leert schatten, al vermeerdert er onze schuld door.
't Is nog niet lang geleden dat er een forsche poging is gedaan om Multatuli een tegengeschenk aan te bieden. Met groote hartelijkheid en ernst werd door enkele edele Nederlanders het volk opgeroepen om aan de oplossing te beginnen en wel langs geldelijken weg. De oproep werd met warmte beantwoord. Multatuli heeft het openlijk geweigerd. In Idee 1035 lezen wij waarom. Ik kan mij met dat Idee niet geheel vereenigen. Er spreekt een overgevoeligheid uit, die volkomen misplaatst is tegenover den weldadigen gloed in van Genneps oproeping. Gaarne geef ik toe, dat poging tot herstel moest uitgaan van de Nederlandsche regeering; dat in de oproeping had gezwegen kunnen worden van walm. Maar voorts komen mij Multatuli's redenen van weigering nietig voor en de wijze waarop hij hartelijke medeburgers bejegent, die, zooals van Gennep, Quack, Kern, Wertheim, Stieltjes, hem van alle geldelijke zorgen poogden te ontheffen, is noch schoon, noch liefelijk, noch welluidend. De uiting van een bitter, liefdeloos hart. Ach, waarom uit dat hart, dat zooveel schoons en liefelijks wist te schenken? Waarom is die weigering niet uit een ander hart gekomen...
Wij hebben echter met het geval geleerd, n.l. het moeilijke schuldbetalen aan iemand, die voor het geld volstrekt niet gevoelt wat er ons voor ingepompt is; die alles had weggegeven wat hij bezat, die tot op de vezelen was beleedigd door ploertige lieden ‘omhoog getuimeld’ door hun holheid. Aan iemand eindelijk, die tot den bedelstaf gebracht, het geheele volk met zijn onmetelijke rijkdommen verbaasde. Al wat klein is, staat hem tegen; al wat groot is, grijpt hem aan. Laat ons dus, naar het groote streven- | |
| |
de, hem door aansluiting trachten te winnen voor onze afdoening. In hartelijke volledige aansluiting ligt naar mijn beste weten de oplossing van het geheele vraagstuk, dat Nederland sints Havelaars optreden bezighoudt. Verliezen we hierbij echter niet uit het oog, dat wij allen ver beneden hem staan, zoodat al het voordeel der aansluiting aan onzen kant is.
(....)
(blz. 428-430)
Het vooroordeel tegen boeken als die van Multatuli wijkt door meerder licht, lucht en ruimte in de denkkringen der menigte. Tot heden poogde men zijn denkbeelden dood te zwijgen: de liberale pers, omdat zij regelrecht indruischten tegen haar ellenlange artikelen, die slechts de windsels waren om naaktheid en armoe van wetenschap te bedekken; de geestelijken, omdat zijn denkbeelden als vuur van den hemel op de fetischaltaren neervielen en ze verteerden: de staatslieden, omdat zijn ideën zooveel sarkasmen waren tegen hun boekengeleerdheid en statige redevoeringen, waaraan 't waarachtig doorleefd volksbelang vreemd en waarvoor dus natuurlijk het volk steenkoud bleef. Deze drie machten voerden een strijd tegen Multatuli op leven en dood, zonder hem bij naam in 't strijdperk te roepen, wat reeds bij de oudste toernooien nooit werd verzuimd. M.a.w. zij zochten hem door sluipmoord te dooden. Sluiten we ons bij dezen vervolgden ridder aan, opdat wij den sluipmoordenaars de welverdiende straf doen ondergaan, door hem openlijk op het schild rond te dragen als den eerlijken overwinnaar met open vizier.
Daartoe moet het vuur zijner dichterlijke uitingen ons bezielen. Onophoudelijk moeten wij arbeiden onder dien invloed. Vergeten wij niet, dat den man, wiens leven was denken, werken, lijden voor het koninkrijk der schoonheid en wijsheid, vele soorten van wezens onderworpen zijn; dat diep beneden hem knagen en kruipen: de kruidworm en de kever, de rups en de sprinkhaan des vrijen arbeids. Oefenen we ons, jonge mannen, jonge vrouwen van Nederland! in kracht van denken, dichten, spreken, want het behoort tot den aard van genoemd knagend gedierte, te voorschijn te komen als de schrik geweken, m.a.w. Multatuli niet meer onder ons is. Verwoed vallen zij dan op de lauwerbladen die zijn weerloos hoofd omspannen, en op ons die hem lief- | |
| |
hadden. Laat ons gewapend zijn met zijn woord, zijn moed, zijn kracht, zijn offervaardigheid - opdat zij eenmaal vallen onder lang verdiende slagen - die rups en die kruidworm, die sprinkhaan en die kever, die een onzer eerste en hoogste burgers ten prooi zouden hebben gelaten aan den honger in 't land der vreemdelingschap, als hij niet door strijd en lijden geleerd had te leven van één tiende voedsel dat één zulk een kruidworm noodig heeft. Op den dag onzer aansluiting reeds zullen zij het uur vervloeken, waarop zij zwaar gemaskerd en langs sluipwegen den man zochten te dooden, wiens optreden ons een weldaad was, wiens medeburgerschap ons hooger verheft dan wij aan hem verdiend hebben.
Zijt allen hartelijk gegroet.
(blz. 431-432)
|
|