Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[7 juli 1876
| |
[pagina 400]
| |
‘En Godgeleerdheid is - - - een zak
Vol raadslen en vol plagen.’
Lezen we van M. ‘Het gebed van den onwetende’ dan zouden we denken, dat hier toch van geene gelijkstelling sprake kon zijn, doch De G. zegt weer: ‘'k Vroeg of een God van liefde 't Lot regeerde?
't Geloof bezweek, de Twijfel triumfeerde
Mijns ondanks vaak in 't vruchtloos smachtend hart.’
Wil men nog een bewijs, dat ook De G. niet nalaten kon de theologen nu en dan harde waarheden te zeggen, hoort hem dan in: ‘Gek zijn wij één van beiden, wij,’
Zei de eene Theoloog tot de' ander:
‘Wat wij gelooven toch strijdt lijnrecht met elkander:
Dit's evident voor ú, dat's evident voor mij-
Dus, één van tweeën is maar mooglijk: ik of gij...’
‘Of beide’, dacht er een en - ging voorbij.’
(...)
M. heeft even als De G. een dichterlijk gemoed, maar hij wijst er op, hoe gevaarlijk het is in verzen zijne gedachten weer te geven, omdat men dikwijls, om maat en rijm, gedwongen wordt leugens neer te schrijven. En is de poëzie van M. niet even schoon als die van De G.? Was Vader Cats voor hen, die heengingen, het dierbare boek, dat naast den Bijbel eene eereplaats innam, ik zou wel wenschen, dat het tegenwoordig geslacht naast den Bijbel een De G. en M. plaatste. Beiden ontwikkelen schoone denkbeelden, beiden vereeren den Bijbel, beschouwd uit het rechte oogpunt. In den Bijbel, boek der humaniteit, vindt ge veel schoons voor hoofd en hart, maar dat schoone wordt verhoogd door De G. en M. De G. verlokt ons tot den overgang tot dat geloof, dat hem zoovele genoeglijke uren schonk, waarin hij kracht vond om te leven en te sterven. Zijn geloof heeft men lief en men besluit den twijfel te verbannen, men gelooft, al noemt M. het geloof ook de cellulaire opsluiting van het verstand: men zendt met De G. het ‘Onze Vader’ op. Met M. schikt men zich in 't onvermijdelijke, wordt stipt in 't vervullen der plichten, omdat die plichten ons lief zijn en berust in de gedachte: Er is geen God of hij moet goed zijn. Zoo | |
[pagina 401]
| |
kunnen De G. en M. gesteund door den Bijbel, arbeiden aan de opvoeding van het menschdom en ons op zuiverder terrein leiden, dan het opnieuw ontwakende UtilismeGa naar eind1. poogt te doen, hoeveel overeenkomst men ook ontdekt tusschen M. en dat Utilisme. Uit De G.'s graf rijzen liefelijke beelden, die iederen bezoeker het oog naar boven doen richten, om vol vertrouwen op de toekomst van daar kracht en steun te verwachten. De G.'s geest zweeft als een vogel naar hooger sferen. Wij volgen diens vlucht en daarboven reinigen we ons van het stof der aarde. Slechts met vasten tred mogen we naderen tot M. om van hem te hooren: Wie zijt Ge en wat wilt Ge? Weet Ge wat leven, wat liefhebben is? Gevoelt Ge kracht tot lijden en tot strijden? Zoo ja, neem dan mijn kruis op en volg mij. Gord U aan ten strijde en sta onwankelbaar pal. Harlingen. J. Simmer. |
|