Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Dominee Van Maanen en ‘'t Onkruid onder de Tarwe’.Zocht de Heer Loffelt mij onlangs, naar aanleiding van bovengenoemd geschriftjen, van een zedelijken ‘moordaanslag’ te betichten, thans zie ik in de Vad. LetteroefeningenGa naar eind1. zekeren Dr. van Maanen - modern-kristelijk dominee, naar ik meen, te Zieriksee - mij een ‘helsch genot’ bij 't opstellen daarvan toedichten. In hoe ver dergelijke liefderijke inblazingen met evangelie der liefde overeenkomen, dat Zijn Eerw. heet te verkondigen, laat ik daar; doch ik neem de vrijheid, het krachtigst verzet tegen deze, gelijk enkele verdere uitdrukkingen van zijn modern-kristelijke schrijfpen aan te teekenen, en die ik alleen aan zijn kennelijk odium theologicumGa naar eind2. kan toeschrijven. Mijn schrijven heet er o.a. ‘bitter, vaak noodeloos scherp, onmeêdoogend’, enz; D.D.'s ‘maatschappelijk en huiselijk verleden’ werd door mij ‘op de pijnbank gelegd, en met blijkbaar helsch genot ontleed’, en mijn ‘karakterschets mist de voor den eisch van welslagen onmisbare waardeering’. Daargelaten de verwarring eener ontleedtafel met een ‘pijnbank’, kan ik ook tegen deze voorstelling weêr aanvoeren, wat ik reeds tegen Loffelt heb in 't midden gebracht, dat ik in mijn kritiek eenvoudig naar het door Douwes Dekker zelf uitbondig aangeprezen voorschrift ben te werk gegaan; terwijl ik daarbij noch ‘bitter’, noch ‘noodeloos scherp’ noch ‘onmeêdoogend’ meen geweest te zijn. Ik heb alleen dier bevooroordeeldeGa naar eind3. waarheid zoeken hulde te doen, aan welke mijn pen, van 't eerste oogenblik dat ik haar op 't papier zette, zonder aanzien des perzoons, steeds onvoorwaardelijk verpand was. Is dat niet naar den zin van Dominee Van Maanen, gelijk van zooveel andere bevooroordeelde lieden, dat spijt mij om hunnentwil, doch ik kan daar niets aan doen. Zij zullen dat, zoo lang mij 't leven gegund wordt, voor lief moeten nemen, en de eenige raad, dien ik hun geven kan, is dus, maar niet te lezen wat ik schrijf, wanneer het hun arme zenuwgestel zoo in de war brengt. ‘Helsch’ genot acht ik ‘onzedelijk’ genot, en zou ik dus niet gaarne smaken. Integendeel is 't mij altijd een ‘zedelijke wellust’ - om 't zoo te noemen - geweest, mij in al wat edel en schoon is op menschelijk gebied te vermeyen, en daarvan in daad en schrift te doen blijken. En dat ik, waar dat | |
[pagina 256]
| |
bij Douwes Dekker gevonden wordt, het ook bij hem heb weten te ‘waardeeren’, kan uit zoo menig woord blijken, als ik vroeger elders herhaaldelijk en - waar het te pas kwam - ook in dat ‘onkruid’, enz. over den man schreef. Van waar ook anders mijn ingenomenheid met het streven van een Paulus, een KamphuyzenGa naar eind4., een Spinoza, en and.; en van waar mijn in de bres springen voor De Genestet en Van der Palm, bij hun verongelijking door Joh. ZimmermanGa naar eind5. en Dominee (thans Prof.) Tiele - die beiden onbekrompen en eerlijk genoeg waren, hun later beter inzicht te betuigen; - van waar nog in de laatste dagen weder mijn optreden voor Vondels grootsche dichtschim tegenover de belachelijke ‘grimmassen’ - om 's dichters eigen gelukkige uitdrukking te bezigen - van den hem veronwaardenden Jonckbloet? - Dat het mij bij de in 't licht stelling van al wat schoon en edel is, tevens een genoegen is, hen die dat in den vermakelijksten eigendunk miskennen en veronwaarden, in al hun in 't oogloopende kleinte daartegenover te doen uitkomen, gelijk hen, die ons gaarne - als Bilderdijk en Douwes Dekker bijv. - den schijn voor 't wezen zouden opdringen, in hun werkelijk bestaan en onloochenbaar karakter voor te stellen, is waar; doch dat is geen helsch of onzedelijk, maar een zedelijk genoegen, en met geen ander doel gesmaakt, dan om ook hier de waarheid boven de onwaarheid te helpen zegevieren, en zich in haar zege te verblijden. |