Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdDe bestrijders van Multatuli II.Onder toezending van het stuk (blz. 33), ontving ik het volgende schrijven: | |
[pagina 71]
| |
Geachte Heer! Mag ik van uw onpartijdigheid de opneming van 't nevensgaand stuk ‘Bestrijding van Multatuli’ verwachten? Iedere opinie vind immers ruimte in uw Tolk van den Vooruitgang, om zich te doen hooren? Want, dit is zeker, - vooruitgang zal steeds een droom blijven, als men de vrije discussie zou willen verhinderen. Du choc des opinions etc. Met de meeste achting. Leiden, 20 Oct. 1875. Uw Dw. J.W.T. Cohen Stuart.
Ik antwoord. Zeer zeker nemen wij uit uw gezichtspunt elke uiting op. Het nul n'aura de l'esprit que nousGa naar eind1. etc. kennen wij niet; dit zou weêr aristocratie van talent zijn, en zou weêr leiden tot het maken van allerlei heiligheidjes, om te aanbidden. Foei! Ieder koopman brengt zijn waar ter markt en, groot of klein, steeds betrekkelijk, tracht ieder, naar vraag en aanbod een prijs te bedingen. Het schrijven van S. helpt, dunkt mij, om de bestrijders van Multatuli op hunne plaats te zetten. Immers zegt hij, dat hij het met mij eens is, dat er in van Vloten's kritiek veel gezochts is, dat hij dikwijls mistast, enz. Het lag volstrekt niet in mijne bedoeling, om van Vloten insinuatiën naar 't hoofd te slingeren en ik erken ten volle zijne verdienste, maar juist daarom vond ik het niet edel op die wijze zulk een man als M. aan te tasten, die hem ‘zijn moedigen geestverwant’ genoemd had. Ieders onvolmaaktheid moest, dacht ik, terug houden, om zoo als van Vloten dit doet, iemands vermeende onvolmaaktheid uit te bazuinen; dat zweemt naar overdrijving, zoodat schier nimmer alles waar is, wat zulke kritiek oppert; ook schrijft S. hem grofheid, platheid, ja hekelende vitzucht toe. Wat waar is, zegt Multatuli D. IVGa naar eind2., blz. 324, moet aan alle kanten waar zijn, en, dit is dus de kritiek van v. Vloten niet. Heb ik iets anders willen zeggen? Wat ik verder zeide, was van algemeene strekking, veronderstellender wijze. Waarlijk, S. zegt meer tegen van Vloten dan ik bedoelde. Mijn schrijven had hoofdzakelijk de strekking, om twee vrienden op te beuren, die door van Vloten's bliksemschichten, zoo als een hunner zijn boek betitelde, uit het veld geslagen waren. Wat S. van Multatuli zegt, het moge waar zijn (ik weet dit niet), | |
[pagina 72]
| |
maar deze voorstelling is ten minste redelijk gesteld. Zijn grootste argument schijnt Tine te zijn; doch, ook hier rijst de vraag, is dit zoo? Ik heb haar eenmaal ontmoet en zag in haar eene edele vrouwenfiguur, opgeruimd en wel in tegenwoordigheid van M. In afwachting dat anderen daarover meer licht verspreiden (ik zie echter het nut daarvan niet in!) zal ik hier meêdelen, wat men weleer vertelde, toen zij zich te Laken bevond en eene deputatie van lasteraars ontving; men kwam haar al 't moois vertellen, wat 't lieve Hollandsche publiek toen over haar man uitstrooide; 't waren schier ongeloofelijke dingen! De waardige vrouw antwoordde: al was alles waar, wat ge zegt, dan had hij het noodig! enz. enz. Elk mensch doet wat hij niet laten kan en laat wat hij niet doen kan. Daarenboven, al is een voortreffelijk beeldhouwer een zonderling, is daarom het kunstgewrocht, dat zijn hand voortbracht, van minder waarde en berispelijk? Ook van Vloten's richting acht ik te hoog, om hem iets toe te dichten; maar als ik zie, dat hij, om Multatuli's onvolmaaktheid uit te bazuinen, zijne eigene onvolmaaktheid aan de schandpaal zet, dan wensch ik dit te doen zien. In de republiek der letteren moeten van weêrskanten de oneindige kleinen (ik bedoel zoo als in de wiskunde les infiniment petits) worden uitgewischt. Opregt beken ik, dat ik van Vloten's schrijven en ook zelfs de toelichtende regelen van Cohen Stuart betreur; ook zou ik spijt hebben van mijn eigen schrijven, hadde ik niet de twee vrienden op 't oog gehad, die de verderfelijke werking van deze kritiek ondervonden; en waar is de nuttige zijde? Allen onvolmaakt, zijn het ook de voortbrengselen naar den onveranderlijken maatstaf der noodzakelijkheid, die de vrucht is van elke omstandigheid, waarin het individu zich moet bevinden. Is dit onbetwistbaar waar, dan behooren mannen als v. Vl., M. en C.S. elkanders uitingen en handelingen anders te beschouwen. Het grootste vooroordeel is 't vooroordeel, dat men geene vooroordeelen heeft. Zegt iemand ik heb geen vooroordeelen, dan wil dit slechts zeggen: ik heb er weinig of minder dan anderen. Hij, die zijn natuurgenoot te pronk zet, handelt als beul niet als leeraar. Huygens reeds zeide: 't Berispen heeft noch eind noch maat,
Maar beter doen, is beter daad.
Rotterdam, 30 October 1875 G.W. van der Voo. |