Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874
(1984)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdOorspronkelijke letterkunde.
| |
[pagina 719]
| |
wetijd en Kopperlith tentoonstelt, zooals hier, daar is ook onherroepelijk over al dezulken de staf gebroken. Ook in die eerste aflevering van Multatuli's nieuwen bundel ideën geniet men weer die soms minutieuse, maar steeds heldere en ware beschrijving van personen en zaken; met onverbiddelijkheid, maar juistheid ontleedt hij ze. Velen zullen ook hem - en enkele malen niet geheel ten onrechte - van overdrijving betichten, doch men zij toch voorzichtig met al te spoedig dit vonnis uit te spreken. Overdrijving en onwaarschijnlijkheid - zietdaar de beide leemten, die men maar al te dikwerf apodictisch aan een werk toekent, en toch is dit zoo ondoordacht en weinig menschenkennis verradende. Wordt de waarheid met levendige kleur geschilderd, men schudt het hoofd en mompelt iets van ‘overdreven’. Maar men bedenkt niet, hoe sommige menschen kunnen spreken en handelen; hoe men dagelijks de onbegrijpelijkste voorvallen ziet gebeuren; hoe somber de schilderij soms moet wezen, wanneer men naar waarheid een greep uit het leven neemt en naar waarheid afmaalt. - Zoo ook met het onwaarschijnlijke. Alles, wat niet overeenkomstig de gewone sleur is, wat den lezer vreemd voorkomt, het wordt allicht als onwaarschijnlijk gebrandmerkt. Nu is dit niet euvel te duiden, waar men zooveel onzinnigheden te verorberen krijgt, als de boeken dagelijks te lezen geven; doch van den anderen kant moet men zich niet laten verleiden, om te spoedig een feit, een karaktertrek onmogelijk te noemen, die soms zeer goed mogelijk - ja, getrouw naar het leven geteekend is. De groote fout is, dat vele menschen te veel nagaan, wat zij zelven in een of ander hachelijk geval zouden doen, en zich dus te weinig kunnen verplaatsen in andere, soms eigenaardige toestanden, die de auteur bestudeerd heeft en tracht te schetsen. Hoe menigmaal hoorden wij een waar verhaal, dat in den novellenvorm gegoten was, onwaarschijnlijk, ja glad onmogelijk noemen. En dit alleen, omdat men zich niet genoegzaam verplaatste in een andere omgeving, een andere wereld dan de zijne; dikwerf ook, omdat het den auteur niet gelukt was, den lezer dit genoegzaam gemakkelijk te maken. Veel waarheid is er dan ook in 't geen Multatuli op bl. 75 van den bundelGa naar voetnoot* zegt: | |
[pagina 720]
| |
‘Bij 't schetsen van deze nietigheden, waarbij ik de waarheid zoo trouw mogelijk tracht nabij te blijven, kan ik mij niet onthouden van de vrees, dat sommigen mij verdenken van overdrijving. Deze beschuldiging tegen 'n schrijver is gewoonlijk een kenmerk van oppervlakkigheid en bijna altijd ongegrond. Hoogstens zou men recht hebben, de wijze van behandeling af te keuren, de manier van voorstellen, en de door hem uit de feiten afgeleide gevolgtrekkingen. Overdrijving in 't schetsen van die feiten zelf, is nagenoeg onmogelijk, want de graad waartoe menschelijke dwaasheid kan afdalen, is voor den boosaardigsten artist onbereikbaar. Waar deze dwaalt, ligt de fout aan zijn onbekwaamheid in 't nateekenen, niet in overdrijving. Dat er onder 't half dozijn menschen, waarmee Wouter hier in aanraking kwam, geen enkele was die zich verheffen kan boven 't allerlaagste peil van verstand en hart, mag slechts vreemd voorkomen aan wie de Maatschappij niet heeft gemaakt tot 'n onderwerp van studie. Mijn schets is wáár. En zelfs behoef ik me niet te beroepen op de bekende spreuk: que le vrai peut quelque fois n'être pas vraisemblable, om te betoogen dat deze waarheid ditmaal geenszins in strijd is met waarschijnlijkheid. Wie dit begrijpen wil, hebbe slechts na te gaan, wat er door wezens als de hier bedoelde, levenslang is uitgericht? Wat hun wenschen waren, hunne neigingen, bezigheden, geestelijke behoeften? Hoe hun opleiding geweest was... dit doet er minder toe, maar, met welke opleiding zij volkomen tevreden waren. Nooit kwam het in hen op, dat ze, wel beschouwd, behoorden tot de laagste soort van schepsels, die met zoölogische welwillendheid gerekend worden boven de dieren des velds te staan. En... bij dit alles, die koddige trots!’ Van de waarheid der hier ontwikkelde stelling diende men meer algemeen levendig doordrongen te zijn. Menigmaal treffen wij in een beoordeeling bestraffingen als deze aan: ‘de schrijver schildert geen karakters - en dit behoorden zij te zijn - maar karikaturen.’ Alsof men niet slechts even behoeft rond te zien, om in de dagelijksche samenleving karikaturen voor 't grijpen te hebben. Het eenige, wat men den schrijver dus ten laste kan leggen, zou wezen, dat hij karikaturen heeft willen teekenen; maar het is bespottelijk, hèm tot een verwijt te willen maken, dat de groote menschenmaatschappij er helaas zoo rijkelijk van voorzien is! Deze zevende bundel belooft niet een van de minste der gebroeders | |
[pagina 721]
| |
te worden; de Jodenhoek - aan welks beschrijving meer dan een Nederlandsche auteur zich met eenige voorliefde gewaagd heeft, - krijgt ook hier zijne beurt, en vermakelijk is het, de lotgevallen van Wouter met het ‘smeerig briefje’ te volgen. Wij vergenoegen ons voorloopig, de de aandacht op dezen nieuwen bundel te vestigen. George Kepper. |
|