[8 augustus 1874
Brief van Multatuli aan De Geyter]
8 augustus 1874
Brief van Multatuli aan J. de Geyter. Afschrift van onbekende hand, door De Geyter gewaarmerkt. (M.M.)
Wiesbaden 8 Aug 1874
Waarde de Geyter! Als ik eenigszins kan, wil ik gaarne komen, maar ik durf het niét verzekeren, wat my zeer leed doet.
Wat is toch de reden, dat ik nooit iets van U verneem? Nu ja, juist ook dáárom, zou ik zoo gaarne te Antwerpen komen! Maar ik ben de slaaf van m'n werk. Het zyn niet zoozeer de 3, 4 dagen voor dat reisje, die ik niet missen kan, maar ik bederf zoo spoedig m'n stemming door zekere aanrakingen, en dan heb ik moeite weer op de rails te komen. De manier waarop ik door Nederland en onze mannen van letteren, op weinig uitzonderingen na, behandeld word, maakt me schuw. Toch bemerk ik dat ik veld win, en ik voorzie 'n terugslag, waarin men dan weer (als gewoonlyk) verder zal gaan dan noodig is.
M'n uitgevers klagen zéér over 't aandeel der Vlamingers in het debiet. Ik meen te weten dat er byv. van m'n Millioenenstudies geen enkel Exempl. in Vlaanderen geplaatst is. Te duur? Het spyt me wel. Zeer dikwyls stelde ik my vlaamsche lezers voor, en vroeg my af zoo'n niet-hollandsche lezer dit of dat begrypen? (Namelyk waar ik 'n zeer speciaal hollandismus behandel.) Maar zóó'n lauwheid (of wat is het?) beneemt me den lust.
Enfin, leven is: werken, & werken is (voor my althans) tobben, wroeten, wurmen.
Het gaat my, 't bovenstaande terzy gezet, vry wel. Zoudt ge de goedheid willen hebben my eens van Uw en uw lieve vrouw te doen hooren? Wees met haar, hartelyk gegroet van
Uw vriend
DouwesDekker