Of het u dus werkelijk gelukt is aan te toonen, dat ik zoo grovelijk heb misgetast in de opvatting van uw bovengenoemd geschrift, moge in 't midden blijven, al wilt gij dit stilzwijgen ook uitleggen als eene bloote uitvlucht om geen ongelijk te erkennen. Inderdaad zou het mij zelfs te lang ophouden, mij nauwkeurig rekenschap te geven, in hoever tot zulk eene erkentenis aanleiding bestaan zou. Zooveel is zeker, dat het thans door u ontvouwd programma van coloniale staatkunde voor een groot deel - met name wat de onrechtmatigheid van 't batig slot aangaat - mij als uit het hart geschreven is; maar, bedrieg ik mij niet, dan bevat het ook niet weinig, wat bij de meerderheid van de ‘dertien oudgasten’ even gereeden ingang zou gevonden hebben. Onder die dertien waren trouwens mannen als van Herwerden, die genoegzaam getoond hebben, het met Indië, en inzonderheid met den inlander, zoo goed te meenen, als iemand kan worden nagegeven. Al moge men dus nog zoozeer van hen in zienswijze verschillen, hetzij over den besten weg, om het welzijn van den inlander te verzekeren, of over de rechten en verplichtingen van Indië tegenover Nederland, daarom behoeft in de meening, dat iemand te goeder trouw tot hunne zienswijze overhelt, nog niets beleedigends te worden gevonden.
Evenmin heb ik u willen krenken met de opmerking, dat uwe brochure, die aanving met de kostbaarheid van sommige werken over O.I. in 't breede uit te meten, hun op dat punt, in betrekkelijken zin, weinig te verwijten had. 't Is mij daarbij niet in 't hoofd gekomen, u aansprakelijk te stellen voor den prijs van uw geschrift, maar hadt gij meer recht het andere te doen, al meent gij te weten - wat zich trouwens in den regel niet anders verwachten laat - dat zij hun deel hadden in de opbrengst van hun' arbeid?
Intusschen erken ik gaarne, dat eenige gevoeligheid van uwe zijde, zoowel over die opmerkingen betreffende uw eigen geschrift als over den aanval op uw erkenden meester Multatuli, niet onnatuurlijk was, en wil het daarom niet te nauw nemen met de anders al te grove en door niets gerechtvaardigde aanrandingen op mijn karakter, die gij u veroorlooft. Als voorbeelden van de waardigheid, ernst en edelmoedigheid, die ge mij aanprijst, kunnen ze echter bezwaarlijk gelden. Wie 't niet beter weet, en alleen uit sommige zinspelingen afleidt, dat ge mij nader kent, moet wel vermoeden, dat er wonder wat schuilt achter die aantijgingen van 't persoonlijk belang, dat mij no-