Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874
(1984)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing.Cacographie uit Nederlandsche auteurs. Ten gebruike bij het middelbaar onderwijs, door F.J. Heeris, Leeraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool te | |
[pagina 413]
| |
Leeuwarden. Groningen - 1873 - P. Noordhoff en M. Smit. (Prijs f0.60).
Zeer bekend was indertijd William Cobbett's English Grammar. Nog steeds is het een boekje, dat velen in Engeland met belangstelling ter hand nemen, niettegenstaande er meer dan een halve eeuw na zijn eerste verschijning verloopen is. Een vrij groot gedeelte van het werkje is aan de behandeling van zwakke plaatsen en voorbeelden van gebrekkige taal gewijd, waartoe niet alleen ‘troonredenen’, ministerieele toespraken en parlementaire speeches - (voorwaar, ook bij ons rijke bouwstoffen voor een dergelijke onderneming) - maar zelfs de werken van Sam. Johnson en Dr. Watts overvloedige bijdragen hebben geleverd. Menige zinsnede, die er oppervlakkig vrij onschuldig, zelfs hoogst deftig en keurig uitziet, wordt, op den keper beschouwd, een staaltje van taal en stijl, dat in geenen deele het merk van ‘eerste kwaliteit’ verdient. Onwillekeurig dachten wij aan die bloemlezing bij het doorbladeren van Heeris' ‘Cacographie uit Nederlandsche auteurs’. Duizenden in den lande zullen zich indertijd aan Spandaw's ‘Vogelnestje’ vergast hebben, zonder te hebben vermoed, dat de aanhef: ‘Ziet gij ginds dien pronk der dalen,
Dien verheven eikenboom’,-
eenmaal onder een samenlezing van voorbeelden van gebrekkige taal en stijl zou worden opgenomen. En toch had de verzamelaar er het volle recht toe, dit te doen. Inderdaad, het boekje van den heer Heeris is een belangwekkend, een leerzaam en zoo nu en dan tevens een vermakelijk bundeltje. Dat het getuigt van een goede methode bij het taal- en stijlonderricht; dat bijgevolg de schrijver den onderwijzers met de uitgave van zijn verzameling een goeden dienst heeft gedaan, behoeft nauwelijks te worden opgemerkt. Het is zelfs te hopen, dat het werkje ook de aandacht zal trekken van mannen en vrouwen buiten den onderwijzerskring: het doel met de uitgave beoogd reikt veel verder en het nut dat het stichten kan, strekt zich uit tot allen, die de pen hanteeren. Bij een herdruk, dien wij het werkje van harte toewenschen, zal de verzamelaar ongetwijfeld zijn keurlezing in omvang doen toenemen, wat wij althans ernstig hopen; hij kan dan enkele onbeduidende voorbeelden door andere van meer belang doen vervangen, en ook hier en daar | |
[pagina 414]
| |
een meer uitgebreide, meer volledige aanhaling geven, daar niet alle lezers de werken bij de hand hebben, waaraan zij ontleend is, en het toch soms noodig is tot opheldering van het verband der aangehaalde plaatsen die werken te raadplegen. Zoo althans is het ons hier en daar voorgekomen. De honderden voorbeelden ons hier gegeven zijn aan de voortbrengselen van onze beste schrijvers en aan onze eerste tijdschriften ontleend. Opmerkelijk is het, dat zulk een groot getal uit de werken - zoo in Dicht als in Ondicht - van Bilderdijk is saamgelezen; nog opmerkelijker dat de meest zonderlinge voorbeelden, voorbeelden zelfs van den meest vermakelijken onzin juist aan dien proza schrijver en dichter ontleend zijn. Wij raken hier een teeder punt aan; wij staan hier op gevaarlijken grond. Zelfs een man zoo onbevooroordeeld als Van Vloten toont zich blijkbaar ontstemd, als Multatuli het treurspel ‘Floris de Vijfde’ uit een aestetisch en taalkundig oogpunt onder handen neemt. Omdat Multatuli eenige malen den bal misgeslagen heeft - alsof niet iedereen van te voren dit vermoeden kon, wanneer hij een dergelijk onderwerp door dien schrijver behandeld ziet, - strijkt Van Vloten het vonnis over de geheele beschouwing van dien schrijver, blijkens de woorden in den Levensbode: ‘Bilderdijk's Floris de Vijfde door Multatuli bevit.’ Waarde collega Heeris, neem u in acht! Gij hebt de stoutheid gehad uit den geheelen Bilderdijk uw grepen te doen. Wat overigens ‘Floris de Vijfde’ betreft, men vergunne ons hier, nu wij toch dit punt hebben aangeroerd, een enkele opmerking. De zwakke plaatsen in dit stuk zijn te veelvuldig om aan de aandacht van den lezer te ontsnappen, die het meer dan oppervlakkig zijn belangstelling wijdt. Waarom het aanwijzen daarvan gelijkgesteld met ‘vitten?’ Bovendien, de ontleding van het stuk met het doel om aan te toonen, hoe ver Bilderdijk, zoo naar eigen als naar algemeene en, durven wij volhouden, meer onbekrompen inzichten beoordeeld, beneden de eischen van een dragelijk treurspel gebleven is, kan onzes inziens slechts strekken tot verheffing van een letterkundig publiek, dat, mede door toedoen van Bilderdijk, steeds achterlijk is gebleven in de beweging op dramatisch gebied, en veelal nog onvatbaar is voor het genot, dat de werkelijk grootsche verschijnselen op dat gebied opleveren. Eindelijk, reeds bij een eerste kennismaking op betrekkelijk jeugdigen leeftijd was ons het schrijven van dit stuk met zijn strekking en karakters als een daad | |
[pagina 415]
| |
voorgekomen, die het merk der schande droeg. Steeds zijn wij in die meening versterkt, ook zonder Multatuli. Van ganscher harte juichen wij de eischen toe, die Van Vloten aan de ‘Nederlandsche Geuzenharten der 19de eeuw’ stelt; maar het is juist krachtens de beteekenis, die hij aan die uitdrukking hecht, dat wij het zulken harten een eere toerekenen, wanneer zij het schrijven van een stuk als ‘Floris de Vijfde’ een onzedelijke daad durven noemen. Er zou nog veel over te zeggen zijn, als het hier de plaats ware. De kleine uitweiding moest ons van het hart, nu wij er aanleiding toe vonden in de proeven van taal en stijl, door Heeris bijeengebracht. Van Vloten zelf zal de eerste zijn om een rondborstige uiting van onze meening ter wille van letterkundige waarheid en letterkundigen goeden smaak te billijken. A.S. Kok |
|